De oorlogstijd herinnerde hij zich later als de meest vreedzame van zijn leven. Vanuit de klas op de tweede verdieping van zijn Haagse school zag hij snorrende V1’s en gierende V2’s over de duinen in engelse richting vertrekken. Er vielen prachtige zilveren stroken uit de lucht. De meesten vielen in het Sperrgebiet, het mijnenveld tussen het westen van de stad en de duinen, waarvoor hij veel huizen en het Rode Kruis Ziekenhuis had zien afbreken. In zijn bed lag hij uren lang in het donker te luisteren naar het rustgevende gebrom van vliegtuigen die naar Duitsland vlogen en twee uur later stotterend weer terug kwamen. Het geluid ack ack ack en het gieren van de jagers. Tussen het gebrom en ge-ack door hoorde hij soms de zware basstem van zijn vader, met pianobegeleiding van zijn moeder. “Wer Reitet so spät durch Nacht und Wind?”. Zijn ouders konden kennelijk Schubert noch de Duitse taal met Adolf Hitler rijmen. Op het laatst zong zijn vader zo laag dat de ruiten trilden, lager en lager: “Das Kind war Tod”. Dan werd hij heel verdrietig.
Soms kwamen er bij zijn ouders vrolijke kennissen op bezoek. Dit vermeld ik hier speciaal omdat het na de oorlog nooit meer is voorgekomen. Zingen bij de piano. Toneelstukjes opvoeren. Peter Pech. Kaarslicht, olielampjes, tulpenbollen. Hij was daar nooit bij aanwezig maar luisterde ernaar in zijn bed. Dat klonk zo gezellig. Hij las en hij las en hij las. Ook overdag in bed, want hij was erg vaak ziek. In korte tijd had hij de verzamelde werken gelezen van én Karl May én Havank. Dat gaf hem een voorsprong op zijn leeftijdsgenoten. Hij was ontroostbaar bij Winnetou’s Dood. Hij werd daarom weer ziek. Zijn moeder verzorgde hem met geklutste eitjes, overhoorde zijn huiswerk en gaf hem aanwijzingen over taalgebruik. Geen wieletje maar wieltje. Vooral vieze woorden mocht je nooit zeggen en je moest altijd met twee woorden spreken. Hij was stapeldol op haar en deed alles wat ze zei.
Dat dit niet goed kon blijven gaan, zal de lezer inmiddels duidelijk zijn.
(wordt vervolgd)