Borneo in the seventies: watergeesten

Onze verre voorouders  geloofden in het bestaan van Witte Wieven. Watergeesten, die ‘s nachts boven de moerassen achter de duinen zweefden, langs de kust van West-Friesland tot in Vlaanderen en Noord Frankrijk toe. Daar werden ze Dames Blanches genoemd. Watergeesten. Ze zijn overal. Ook in het Verre Oosten. Chinese en Japanse draken zijn supersterke watergeesten. Tijdens mijn 5+6= elf jaar in Borneo bestudeerde ik de gewoontes van de Melanaus, een volk dat ik vaak heb opgezocht. Zij geloofden toen nog steeds in watergeesten, islam en christendom ten spijt. Melanaus?

De Melanaus van Sarawak in NW Borneo noemen zich het riviervolk, a-likau. Het is een klein volk dat woont langs de Mukah en Oya rivieren, die uitmonden in de Zuid-Chinese Zee. Ze hebben hun eigen taal en sociale systeem. Oorspronkelijk een hindoe kastensysteem, alhoewel er nu van hindoeïsme niets meer te bespeuren is. Een cultuur totaal anders dan de Iban/Dajak culturen langs de andere Borneo rivieren. Ooit waren er aan de mondingen  van die rivieren handelsnederzettingen, gesticht door de indiase hindoerijken van Majapahit op Java en van Champa, nu Zuid-Vietnam. Later kwamen er in hun kielzog de Portugezen. De naam Melanau komt al voor op een prachtige kaart van 1598 van Cornelis Doedsz uit Edam, die hij nauwkeurig  gecopieerd had van een oudere Portugese portolaan, het Portugese koninklijke wapen incluis. Het is niet zo maar een zeekaart, het heeft een artistieke schoonheid. Op die kaart zijn alle kusten te zien die de Portugezen in de 16e eeuw bevoeren in Zuid-Oost Azië en verderop, langs Vietnam en China naar Japan. De kaart geeft veel detail, de kleinste kustplaatsjes staan afgebeeld met hun naam. De oostelijke kant van Borneo is een gladde getrokken lijn. Daar kwamen de Portugezen dus nooit. Het is een zeer grote kaart op perkament, die met het schip ‘De Liefde’ in 1600 op de kust van Kyushu in Japan strandde en aldaar bij de Japanse shogun terecht kwam. Hij ligt nu in het Nationale Museum van Japan en is geclassificeerd als ‘national treasure’. Niet uitleenbaar. Ik heb van die kaart een groot hoge-resolutie kleuren diapositief. Hoe ik daaraan ben gekomen is een verhaal op zichzelf. Komt later.

Oeroude animistische gebruiken zijn bij de Melanaus vandaag nog steeds in zwang. Om een zieke te genezen wordt  eerst een diagnose gesteld door een shaman, bayoh of doekoen genaamd, in samenwerking met een gespecialiseerde beeldsnijder, de toedok beloem. Die beschikt in zijn hoofd over de beelden, beloembeloem, van meer dan honderd watergeesten die verantwoordelijk zijn voor alle ziektes, inclusief die van de ziel. Vervolgens snijdt hij de toepasselijke beloem uit vergankelijk zachthout, meestal  uit de wortel van een mangroveboom. Deze beloembeloem zijn van een sprekende, surrealistische schoonheid.

De ziekte, de watergeest dus die de ziel (bedoea) van de patient belaagt, wordt tijdens het genezingsritueel door de bayoh uitgenodigd om de patient te verlaten en plaats te nemen in de beloem. Vervolgens wordt er  met de beloem gediscussieerd terwijl het wordt bespuugd met een mengsel van sireh, betel en pinangnoot. De beloem wordt af en toe gebaad en de patient wordt met dit water gewassen. Het grootste gevaar voor de zieke en de meelevende omstanders wordt geacht na drie dagen grotendeels geweken te zijn. Dan wordt de beloem in een prachtig, uit zachthout gesneden, klein bootje te water gelaten in de rivier die het meevoert naar de oneindige zee, vanwaar de watergeest oorspronkelijk is gekomen. Terwijl ik dit schrijf moet ik steeds denken aan Carl Jung. Ook daar kom ik later op terug.

Op de foto ziet U een kleine verzameling van beloem, waarvan ik verschillende in Mukah met eigen ogen heb zien snijden door de meestersnijder Tausap, een groot kunstenaar. Op zijn hurken. Met gewone, vlijmscherpe, zakmesjes. De datum schreef hij op de onderkant, met een Bic ballpoint.

Die beloem waken over mij. Preventieve geneeskunde.

 

 

Stuart Dodds: by the sea

by the sea

a pile of books
by the sea
among the wind-swept grass and sand
dumped from a wheel barrow or shopping cart
remaindered items dropped from the sky
tossed out of the sky
some with their covers awry or torn
pages yellow
some standing straight up
or open facing downward
as they fell
some in good condition

authors dead and alive
earning no royalties here in the tall grass
Mary Austin, Franz Werfel, Stephen King
James Michener, Sir Philip Sidney
how outraged would he be to see his “Discourse on Irish Affairs” lying here?

“Doña Perfecta” by Galdos
(a discerning breeze has opened its pages)
“Uncle Vanya” and “Le Pére Goriot”
a German shepherd pauses to look at “Bleak House”
before catching up with its master—
a young backpacker circles this literary heap with tilted head
straining to read the titles—
he picks up “Microsoft Word for Dummies” and moves on

Is this a message from heaven, a warning?
are we being told that this is the end of publishing
that the whole enterprise has failed
there will be no more books
these are the last—they are worthless but if you see any you like
help yourself
before the tide comes in and carries them off

 

Bertus

Ooit behoorde ik tot de Haagse penose. Een hoogtepunt in mijn leven. Mijn overige punten waren medium height, zie je. Meestal.

Dat zat zo. Ik zal een jaar of negentien geweest zijn. Ik had een gat in de markt ontdekt. Amerikaanse toeristen. Ze kwamen ’s zomers. Met de boot, helemaal over de atlantische oceaan. Ze namen hun auto mee. Vreemde nummerborden. Idaho World Famous Potatoe. Minnesota Ten Thousand Lakes. Vooral militaire families uit Duitsland. De Amerikanen hielden daar toen nog een oogje in het zeil. Enorme auto’s, het leken wel deinende schepen.

Het waren bemiddelde echtparen van een zekere leeftijd, ze keken niet op een dollar. Ze namen me mee uit eten. Ze lieten zich goedmoedig foppen. Zo maakte ik ze terloops wijs dat er in Holland geen rheumatiek meer voorkomt. Steevast vroegen ze: ‘Hoe kan dat? Het  is hier toch koud en vochtig?’ Ik zei dan dat het kwam door onze world famous Zaalberg dekens. Wanneer we in Volendam aankwamen liet ik ze hun slee vlak voor de grootste souvenir shop parkeren. Ze lieten zich er gewillig naar binnen duwen. Daar lagen die dekens opgestapeld tot aan het plafond. Het was zo geregeld. Ze werden per zeepost naar hun huisadres in Amerika verstuurd. Ik ving vijftien procent. Cash in het handje, want anders stopte ik voortaan voor een andere winkel. Heel lucratief. Vooral als ik met een autobus kwam. Het induwen was dan bewerkelijker maar zeer productief.

In die bussen zaten meestal geen echtparen. Hardpratende oude mevrouwtjes met rode jassen en lawaaibrillen en blauwsel in hun grijze haren, nieuw voor Nederland in die tijd. Piepjonge bobby-soxer meisjes die goed luisterden en alles opschreven. De mannen waren thuis gebleven om geld te verdienen, zeiden ze. Het feminisme was daar toen nog niet algemeen uitgebroken, zie je. Wanneer ik ze bij het Vredespaleis ging uitladen zorgde ik altijd dat we precies voor de neus van Bertus stopten. Bertus stond er met een gebruind gezicht, in weer en wind. Met de New York Times en de Herald. Bertus vond mij dus een ‘goeie jongen’. Wachtend op mijn vrouwen, luisterde ik graag naar zijn Haagse verhalen. ’s Morgens stond hij altijd met een pak kranten over zijn arm in de hal van het Hollandsch Spoor. Een enorme stapel naast zich. De Telegraaf en het Algemeen Dagblad. Hij reikte die razendsnel uit aan zijn langsrennende klanten. Betalen kwam later. Een boekje hield hij niet bij. Zaak van vertrouwen. In hetzelfde vertrouwen vertelde hij me over zijn zoons. Die zaten alle drie vast wegens ontvreemding van koperdraad. Het was de tijd van de Koreaanse oorlog. ‘Het zèn doodgoeie jongens’, zei hij. ‘Ze doen geen vlieg kwaad.’ Hij droeg ’s zomers en ’s winters een pet. In bed ook, denk ik. Soms krabde hij even op zijn spierwitte kale hoofd dat ontzettend afstak bij zijn gezicht.

Op een dag had ik even niets om handen. Ik stond ik op de uitkijk, wachtend op een prooi. Bij de Hofvijver. Naast het ruiterstandbeeld. Het verkeer van Rotterdam  kwam destijds via het Rèswèkse Plèn binnen bij het Bûhtenhof. Daar wisten die Amerikanen niet of ze linksaf moesten of rechtdoor. Ze stonden met hun drijfschuit even stil in de bocht, om op een plattegrond te kijken. Daar besprong ik ze om mijn diensten aan te bieden. Ik had geen straatgidsvergunning maar ik nam het risico. Er was zoveel werk voor iedereen.

Plotseling voelde ik een hand op mijn schouder. Ik keek om. Een onbekende. Hij leek op de vieze man van Koot. Hij siste mij toe: ‘Pas op jôh, die regenjas aan de overkant is een stille. Van het Burôw Bûhtenhof.’ Ik zei: ‘Hoe kent u mij?’, terwijl ik op de fiets stapte.

‘Bertus’, zei hij, en liep door.

Nooit meer heb ik me op straat zo beschermd gevoeld als in de dagen van toen.

Friends: from one came another

In my recent article ‘Books: from one writer came another’, I described a trail of paper friends, authors whose works have come to inhabit my bookshelves. Along this trail, I have formed many real friendships. Some of these friends I have never seen. We have yet to shake hands! We know each other through the power of the written word and the occasional long-distance telephone call. One of these friends is Stuart Dodds.

In ‘Books,’ you will have read how I came across the works of  F.C. Terborgh, a pseudonym for the former Dutch diplomat Reijnier Flaes, and how my friendship with his son Reijnier led me to his father’s diaries, 1932-1948. Through these diaries I became a virtual witness to events of the Spanish Civil War, the Japanese occupation of Peking and to daily life in the spy-ridden free city of Lisbon in neutral Portugal during World War II. The diaries also took me to war-torn Warsaw during the post-war Communist take-over of Poland. It is during these ‘travels’ with Terborgh that I learned of Gino, Count Giacomo Antonini, an almost life-long friend of his.  This led eventually to my meeting, in person, with Gino’s widow, Karin Antonini, in the South of England in February of 2001. I made a brief reference to this meeting in my story ‘Women.’ Karin put me in touch with a wonderful couple in Berkeley, California:  Natasha Borovsky and Stuart Dodds.

Natasha, the daughter of Maria Sila-Nowicki and the celebrated Russian pianist, Alexander Borovsky, told me of her father’s friendship with Serge Prokofiev which began during their studies at the St. Petersburg Conservatory. Borovsky was one of the first to hear and play Prokoviev’s innovative piano music, including Visions Fugitives. Maria Sila-Novitzka would meet Prokofiev occasionally in the United States during the period 1918-1922.  At the Lyric Opera in Chicago in 1922, she went backstage at a performance of “Love for Three Oranges,’ when Prokoviev was conducting his own work.  When she told Prokofiev that she was going to Paris, he urged her to look up his friend Borovsky which she did; they were married within a year. Natasha was born in 1924. The Prokofievs also went to Paris  in 1923 and the two families were close friends until 1936 when the Prokofievs left for the Soviet Union.

Maria and Alexander were divorced in 1937 and when Maria married Gino Antonini, Natasha acquired a very interesting and dear stepfather. A few years after Maria’s untimely death in Boston in 1959,  Gino married Karin Barnsley.

Italian by birth with a Dutch mother, Gino was raised in Holland.  A true European intellectual, a lover of opera, he was a critic in the field of literature and movies. He even acted in a film—Sacha Guitry’s “Napoleon” in the role of Pope Pius VII! He knew all of the Dutch literary elite during the interbellum years and some of them became his friends, like Jan Slauerhoff,  Eddy du Perron and F.C. Terborgh. Thus, much is known about him through the biographies of a number of Dutch writers of that time. The most detailed and accurate biography of him was written by Ronald Spoor. It can be found in the Biographical Dictionary of The Netherlands, 1880-2000.  Mr. Spoor visited Karin Antonini several times in connection with his study.

In France, Antonini interviewed amongst others Paul Léautaud, Marcel Jouhandeau, Jean Paulhan, Jean-Paul Sartre, Gertrude Stein, Robert Brasillach, Henry de Montherlant and André Malraux, who dedicated his book La Condition Humaine to their mutual friend Eddy du Perron. Antonini contributed his personal recollections to the ‘Hommage’ in the Nouvelle Revue Française to André Gide and Albert Camus, both of whom whom he had met in person. Gino Antonini was a most interesting man who became truly alive for me in the last ten years through the contacts mentioned above.

All of these people have enriched my life in some way, directly or indirectly, through their creative work or through the gift of their friendship.  Whatever it is they shared (unknowingly in some cases) with me, I would like to share with others—across time zones and continents. This is what I am going to do in many of my blogs to come.

*   *   *

Natasha Borovsky was brought up in French schools in Paris and in Lausanne.  Forced to leave France at the outset of World War II, she came with her mother to the United States where she spent two years at Sarah Lawrence College and where her extraordinary language skills landed her a job translating wartime broadcasts from around the world for CBS News.

Natasha is the author of two works of historical fiction spanning the first half of the twentieth century. Their predominant themes are the shattering effect of war on families and the decline of the European aristocracy. Her first novel, ‘A Daughter of the Nobility’, was translated into ten languages, including Russian and Polish. Her second, ‘Lost Heritage,’ is a sequel with many new characters, completing a drama that began during the Russian revolution and ends at the time of the Yalta conference. Her published poetry collections are ‘Drops of Glass,’ ‘Desert Spring’ and ‘Grasp the Subtle Lifeline,’ the latter two with drawings by her daughter Malou Knapp.

Natasha died on May 31, 2012. Stuart Dodds, her husband, has agreed to contribute to my blog from time to time, with his poems and film notes. He is a former editor and syndication director at the San Francisco Chronicle, an award-winning poet and film buff.  He has given me permission to publish some of Natasha’s poems and reminiscences, in English and  French.

This is going to be fun. A most amazing beau hasard: Stuart and I share the same name. Both Dodds and Doets mean: the son of Doede, of Dodd, an ancient Frisian and Celtic name meaning ‘rounded.’ He calls me his ‘Frisian cousin.’  I call just him Stuart. It suits him for there is a princely ring to it.

 

 

Fiona Monbet is a cat

Voor mij is jazz onlosmakelijk verbonden met haar wortels in bars en danstenten. Met vreugde, humor, drijvende swing en rythmisch meetikkende schoenen. Dansen. Sommige contemporaine jazz is voor mij loodzwaar, het wil zich profileren als een nieuw soort klassieke muziek. Zou het er mee te maken hebben dat de meeste jazz musici van nu  het conservatorium hebben doorlopen? Nauwelijks.  Bij de avant-garde muziek van Michiel Braam, Benjamin Herman en Anton Goudsmit vind ik die spannende vreugde van de jazz altijd. Ze swingen de pan uit en vermaken hun fans ondanks hun conservatorium diploma’s. Dat soort lui noemen we cats.

In Frankrijk trekken jazz stijlen uit vroeger tijd, waaronder ook de zigeuner jazz, nog steeds volle zalen met bevlogen kinderen en kleinkinderen van de generaties die in de vijftiger jaren achter Sidney Bechet, Claude Luter en Stéphane Grappelli aanliepen. Op het jazz festival in Marciac, bijvoorbeeld. De meest bekende Franse jazz violist van nu heet Didier Lockwood. U kunt hem regelmatig zien op Mezzo. In 2008 lanceerde hij tijdens een concert in Marciac zijn toen 17-jarige leerling, de Frans-Ierse Fiona Monbet. Onthoud die naam. In het stuk dat volgt ploft u midden in haar verhaal. Na een stukje rythme chorus wordt het spannend. De jonge kat gaat een duel aan met haar leermeester. Ze is een buitengewoon talent.

Cees Nooteboom blogt

Cees Nooteboom wordt buiten ons land door het verwende lezerspubliek, de belangrijke uitgeverijen en veel grote Europese schrijvers van dit moment in één adem genoemd met grote schrijvers als Calvino, Borges, Nabokov. Het lezerspubliek en de uitgevers hebben het goed gezien, daar in Duitsland, Engeland, Spanje, Frankrijk, Italië, Polen, Japan, Korea en China en in Zuid-Amerika waar telkens weer nieuw en oud werk van hem vertaald en gepubliceerd wordt in prachtig verzorgde uitgaven. Hun maatstaf is eenvoudig: zij zoeken de wereld rond op hoog niveau naar de juiste combinatie van originaliteit, diepzinnigheid en bovenal: vertelkunst – en dat vinden ze bij een happy few onder wie Cees Nooteboom. Van welke Nederlandse schrijver komt een belangrijk nieuw boek nog eerder uit in Duitsland dan bij hem thuis, in de taal waarin hij het schreef?

Welke Nederlandse schrijver wordt op de Italiaanse TV geinterviewd over een net verschenen vertaling van gebundeld vroeger werk? Het heet Il suono del suo nome, Viaggi nel mondo islamico. Die interviewster was er zo snel bij dat zij hem dat prachtige boek ter hand kon stellen voordat zijn Italiaanse uitgever daartoe de kans kreeg. Van welke Nederlandse schrijver wordt kort na het verschijnen van zijn Engelse vertaling, zoals net gebeurd is met Nooteboom’s The foxes come at night, dat boek na lovende recensies in extenso, in wekelijkse  afleveringen, prachtig voorgelezen in het beroemde programma ‘Off the Shelf” van de BBC? In het buitenland zit men op Nooteboom te wachten.

Ik zwaai als lezer en bibliofiel De Bezige Bij dan ook de hoogste lof toe om de werkelijk prachtige wijze waarop zij Nooteboom’s werk opnieuw hebben uitgegeven toen hij hun gelederen kwam versterken en omdat ze op die weg zijn voortgegaan. Klasse.

De directe aanleiding voor deze hulde: Cees Nooteboom’s Brieven aan Poseidon. Nooteboom schrijft en vertelt. Indringend. Origineel. Boeiend. Erudiet bovendien, maar op een zodanige manier dat iedereen wil luisteren. Op de eerste pagina vertelt hij hoe hij tot het boek is gekomen. Zo van ‘ik zag iets, er schoot me iets te binnen, dat deed me weer denken aan, toen zag ik toevallig, een inval, een toeval.

In februari 2008 koopt Nooteboom in München Die Vier Jahreszeiten van Sándor Márai, een verzameling korte reflecterende stukjes. Márai, de romancier van wereldformaat die als zodanig pas na zijn dood doorbrak, tot verbazing van zijn Hongaarse vrienden en critici, die hem zagen als een goed reis- en dagboekschrijver. Hij gaat met dat boek op een terras van een visrestaurant zitten en leest.Voelt verwantschap met die Hongaar die zijn tijd doorbracht met kijken en lezen, reizen en schrijven. Het brengt hem op een idee en terwijl hij piekert hoe hij aan iets dergelijks een vorm zou kunnen geven, valt zijn oog op een papieren servetje. Daarop staat in blauw gedrukt de naam Poseidon, compleet met watergod en drietand. Dat moet een teken uit zee zijn. Aan de slag. Hij gaat brieven schrijven aan Poseidon.

Het werden er tweeëntwintig, met daartussen korte observaties, zodat het boek bestaat uit een serie van 74 stukjes. Het leest als een blog. Ideaal om ook als e-book te worden uitgeven en op die manier een nieuw publiek kennis te laten maken met Nooteboom.

In de Brieven aan Poseidon voelen we een bijna lijfelijke aanwezigheid van Nooteboom. Hij is bij je op bezoek en komt over zoals hij is. Het hele boek ademt die vertrouwelijkheid. Het was even wennen met die brieven, schrijft hij aan Poseidon: ‘Hoe schrijf je aan een God?’

In de eerste brief, geschreven op het eiland waar Nooteboom in de zomer verkeert, maakt hij contact met de zeegod, aborder noem ik dat even, aanklampen, een mooie Franse term als je een zeegod aanschiet. Hij schrijft dat hij van plan is regelmatig te schrijven over de dingen die hij leest, ziet en denkt en stelt alvast een paar nieuwsgierige vragen. Hij vermoedt dat hij hooguit antwoord zal krijgen op het strand van zijn eiland, in de vorm van een schelp, of van wat de Engelsen zo mooi noemen flotsam & jetsam. Maar hij weet dat niet zeker. Hij vraagt Poseidon ook of hij, mens, volgend jaar weer op zijn eiland mag terugkomen. Direct op die eerste brief volgt een stukje over een man die met zijn vrouw mocht trouwen na haar dood, want zij hadden daarvoor twintig jaar samengeleefd. Om haar dicht bij zich te voelen in de Mairie had hij haar hoed meegenomen. Zo zit het boek dus in elkaar, in een onderhoudende opeenvolging van brieven, gedachten en observaties.

In de tweede brief ondervraagt hij Poseidon nieuwsgierig over hoe hij mensen ziet, als god zijnde. In een latere brief vraagt hij aan Poseidon of hij mensen kent die over hem geschreven hebben, zoals Kafka, Homerus en Ovidius. Een paar observatie-fragmenten daarna of de zeegod die Ene kent, de Allerhoogste, waarover alles tot ons mensen gekomen is in Het Boek. En passant heeft de flaneur Nooteboom het over van alles wat hem eens is overkomen of opgevallen. Zoals over dat schilderij in Berlijn, Neptunus en Amphitrite van Peter Paul Rubens, waarvoor in 1936 een magere jonge man stond die het toneelstuk ‘Wachten op Godot’ zou schrijven.

Het is een verrukkelijk boek, origineel, geestig en diepzinnig. Zoals we dat gewend zijn van deze auteur die, beter dan wie ook, achter de kleine de grote dingen kan zien.

In Duitse vertaling (wederom door Helga van Beuningen) is het boek er al. Bij De Bezige Bij komt het boek uit op 4 oktober 2012, tevens als e-book. Sta ervoor in de rij alsof het de nieuwe iPhone is.

De raconteur Clark Terry

De essentie van literatuur is een goed verhaal en in de muziek is dat niet anders. Of het nu De liefde voor drie sinaasappels’ van Prokofiev is of de standaard blues die steevast begint met zoiets als ‘early one monday morning, he rang me on the te-le-phone’. Alleen een goed verhaal raakt je. Vooral als het pakkend verteld wordt. Een goede zanger, in de jazz of in de  klassieke muziek, zoekt vaak één bepaald gezicht in het publiek op en verbeeldt zich dat hij voor die ene persoon zingt.

Ik smaak het genoegen niet meer dan een handdruk of twee verwijderd te zijn van de groten der muzikale aarde. Gemiddeld dan. Het meest intiem ben ik geweest met Clark Terry. Rond 1990 trad hij op in een bruin café in Amsterdam. Hij was in het wit, dat stak mooi af, bij het décor. Ik had op goed geluk een paar van zijn platen meegenomen om te laten signeren. Ik zag hem in een pauze het toilet induiken. Dat was mijn kans. We hebben schouder aan schouder staan plassen. Hij signeerde daarna op zwierige wijze. In zijn handtekening zit een trompetje. Daarna schudden we elkaar de hand. Goed voor mijn gemiddelde.

Kijk en luister hoe Clark Terry (1920) een verhaal vertelt. Met trompet en zonder. Vlak voor het eind van de clip, nadat zijn begeleiding geheel gestopt is (1:54), vertelt hij door op een manier die ik dagelijks voor de spiegel oefen. ‘This is oral literature, man.’ Huh? Waarom moet ik nu even terugdenken aan Johnny the Selfkicker?

Le Luxe

‘Notre pays Batave est tellement petit que nous n’avons pas notre climat à nous’, je faisais remarquer à mon psy, l’autre jour.

Il s’est bien habitué à mes cafards. Mais cette remarque avait pour lui un air de nouveauté.

‘Le plus souvent nous sommes sous le temps anglais,’ je continuais. Parfois le temps allemand. De temps en temps on est couvert par un anti-cyclone français… pas trop souvent, hélas. La Belgique a le même problème, l’autre jour j’étais surpris d’entendre par la radio flamande qu’un orage s’approchait par la Manche, du côté de l’Albion perfide. Pourquoi n’arrêtons- nous pas nos services nationales de météo et ne donnons-nous pas à  tous un nouvel imper? On pourrait voir arriver le temps de loin en regardant le radar et les chaînes étrangères. Ainsi on pourrait prendre nos dispositions.’

‘De ton côté, toujours du neuf mais rarement du bien’ disait Dr. Fruit, ‘ça confirme ma présomption de l’autre jour: tu as un problème d’identité. Courage, mon vieux, parle-moi un peu de ton enfance’.

‘Arrêtez surtout de parler de mon enfance,’ je répondais. Notre pays est trop petit, il faut l’accepter. Je me sens perdu, après avoir demeuré partout dans le monde tout en parlant la langue locale. Je n’arrive plus à réintégrer ma langue maternelle. De surcroît, notre pays est tellement petit que nous n’avons plus même notre langue à nous! On parle le Néerlandais pur encore en Flandres, mais ici il s’est tourné en dialecte anglais. En fait, il y a très longtemps que nous avons eu une langue à nous, ça s’appelait le‘Bas Allemand’, il y en a des traces encore comme le mot überhaupt. Des centaines de mots, comme parapluie et portemonnaie, tombaient d’un anticyclone français pendant la belle époque de notre tout premier roi bien aimé, Louis Napoléon. Il nous aimait bien. C’est dû à  nos pluies incessantes et notre amour d’argent, ça s’entend. Depuis la Seconde Guerre Mondiale on est sous l’influence de la langue anglaise: une dépression qui flottait vers notre pays à travers l’Atlantique dès l’Amérique, via l’Albion perfide donc. Ce n’était pas possible avant, à cause de la guerre des Boers. Ici on n’a pas du tout aimé cette guerre. Ces Boers sont nos cousins, quoi. Maintenant, on attend le Péril Jaune. Dans les années 1930, Louis-Ferdinand Céline en avait  déjà averti tout le monde. Encore un Louis, donc.  Mais à cette époque intervenait une méchante perturbation de l’Est. Céline n’y avait pas compté, avec ces Nacht und Nebel. Actuellement, notre langue est tellement envahi par l’Anglais qu’ici, bientôt, on parlera officiellement ‘Le Polder’s English’. Mon fils dit ‘piece of cake’ où mon père en son temps disait encore ‘simple comme bonjour’ et pour lui c’était du Néerlandais pur.

Le docteur Fruit n’avait jamais quitté la ville de Gouda et ne mangeait que son propre fromage, un des trois que nous avons à notre disposition ici. J’ai arrêté les consultations.

Je vais me reposer à Lyon, chez mon fils français et ma belle-fille française. Ils vont me gâter. En France il existe 513 fromages. Les deux cuisinent, spécialement pour moi, des tous petits petits-fours avec de la poudre d’or dessus. Époustouflé, je demandais à ma belle-fille pourquoi – en Hollande on ne met pas de la monnaie sur les friandises – et elle repondait: “Le Luxe”.  Ouff, comme je respirais!

 

Mexican Dream

‘Only a Kahlua can save me’, my wife said as she stepped into our appartment with the groceries. That remark did not surprise me at all, because I’ve been hearing it at least once a day since that fateful evening, about thirty years ago, when she ran out of Tía Maria. The emergency liquor man was out of TM that night so he recommended Kahlua to her as a substitute. Since then, she has never had anything else but Kahlua so she turned me into an addict as well.

What has occupied my mind ever since is ‘how can we turn that magnificent slogan into gold? Why keep it all to ourselves?’ I have no connections in the advertising aka communications world. But think of all the business opportunities lost by the distiller unaware of my wife’s brilliant invention! It is crystal clear to me that the use of this slogan will result in flocks of women getting hooked on this wonderful elixir. Anyone who likes coffee liqueur and reacts favourably to rum, coffee and extract of cactuses, will fall for this stuff and be stuck with it for the rest of his or her life. This is precisely what the English call an ‘acquired taste.’

Strangely, I am now reminded suddenly of our late solicitor. We were sitting in front of his desk, a few days before our marriage,  as he read out aloud the full text of our prenuptial agreement, complete with lists of all possessions on either side. He read these out in full, at the special request of my wife. Every plate and doorknob and florin. Frankly, I saw no use for all this. Being a romantic, I thought that marriage was forever and  I believed in our everlasting undivided interest in all. But my wife had insisted. As the man read on and on, he saw a certain look on my face, so he briefly interrupted his litany and said to me re-assuringly, in a voice full of empathy, with a twinkle in his eyes: “Maak je geen zorgen Jan, simpel gezegd betekenen deze huwelijkse voorwaarden: ‘wat je hebt daar zit je mee”. So “Don’t worry Jan, this agreement simply means that you’re stuck with what you’ve got.” That shook me up. Startled, I glanced at my wife out of the corner of the only eye I have available for such observation. She was unconcerned, the enumeration of all her possessions made her radiate. Never mind. Acquired taste, you get my drift?

My belief that cactus juice is a determining ingredient in Kahlua is based on a dream. At dusk, I was riding a horse in a Mexican desert. Cactuses and Joshua trees all around. Men on horseback, colossal hats. Mariachi music. The sound of a singer, sobbingly chanting his dramatic love story, interrupted by engaged shouts of his audience, such as ‘carajo, me moja el niño’. I had had quite a number of Kahluas the night before. As I woke up I thought: ‘carajo, se me olvidó que les olvidé’ as the dream evaporated and I continued in French to my Dutch wife (not the bed roll, I hasten to add with reference to Somerset Maugham). Mind you, it is very difficult to keep five languages one a single head. Since that dream, the connection between Kahlua and cactus is for me an established fact.

By the way, one night I clearly saw, in a black and white movie,  how  Humphrey Bogart and Lauren Bacall lit a cigarette together and poured themselves a Kahlua.   They liked it as much as we do, evidently. The person next to me muttered something like ‘hidden persuaders’,  but under the heavy velvet curtains behind Lauren and Humphrey I saw no shoes sticking out. Never mind.

What about it, reader, what are we going to do with my wife’s slogan?

PS They could have been Spencer Tracy and Katharine Hepburn. Please tweet.

Vrouwen


mijn vrouw

Er zijn vrouwen in mijn leven geweest die ik nooit zal vergeten. Niet dat ik met hen iets gehad heb waarover mijn vrouw zich druk zou moeten maken. Onvergetelijk om redenen subtieler dan overspel. Zo liep ik eens een Italiaans restaurant binnen met de vijfentachtigjarige Engelse weduwe van een Italiaanse graaf. In het zuiden van Engeland, waar ze woonde op de rand van een klif. Het is de enige keer dat ik haar heb ontmoet. Ik zocht iets in haar archief over een Nederlandse schrijver van vroeger. We reden naar dat restaurant toe in haar oude auto die door duct tape bij elkaar werd gehouden. Ze reed als een duivel. Al die details, ofschoon volstrekt waar, doen niet terzake. Ik geef ze toch, want zo zie ik haar weer even voor me. Mijn vrouw was er bij, ze kan alles beamen. Bij binnenkomst van de Trattoria had ik de weduwe galant bij de arm. Ze zei zachtjes:

‘It has been a long time since I went out with a man in a hat’.

Dat raakte me in mijn hart. Op dat moment maakte me het niet uit of die vrouw 20 of 85 was. Toch vond mijn vrouw het niet erg. Ze is tien jaar jonger dan de Engelse en ze kon haar zien. Een andere keer stuurde ik zonder bijgaand commentaar een boekje terug aan een een tweedehandsboek-handelaarster in Marseille. Ik had het boekje dubbel, vandaar. Ik schreef haar adres op de envelop. Met mijn vulpen. Ik kreeg een email terug met de opmerking dat ik een généreuse handschrift heb. Mijn vrouw vindt dat niet leuk. Want ze vermoedt dat die handelaarster tien jaar jonger is dan zij en ze kan haar niet zien. Weer een andere vrouw kwam ik onlangs tegen bij een trouwreceptie. We hadden elkaar meer dan dertig jaar niet gezien. Mijn vrouw was erbij, ze kon haar zien. Zelfde leeftijd als zij. Ze kan beamen wat die vrouw toen tegen me zei:

‘Jan! Je ziet er veel leuker uit dan vroeger, je lijkt wel een schrijver, of zo.’ 

Mijn vrouw denkt nog steeds na over dat ‘of zo’. Ik zal U op de hoogte houden over eventuele verdere ontwikkelingen. Overigens, ook zij vindt mij wel leuk in die hoed.