Bertus

Ooit behoorde ik tot de Haagse penose. Een hoogtepunt in mijn leven. Mijn overige punten waren medium height, zie je. Meestal.

Dat zat zo. Ik zal een jaar of negentien geweest zijn. Ik had een gat in de markt ontdekt. Amerikaanse toeristen. Ze kwamen ’s zomers. Met de boot, helemaal over de atlantische oceaan. Ze namen hun auto mee. Vreemde nummerborden. Idaho World Famous Potatoe. Minnesota Ten Thousand Lakes. Vooral militaire families uit Duitsland. De Amerikanen hielden daar toen nog een oogje in het zeil. Enorme auto’s, het leken wel deinende schepen.

Het waren bemiddelde echtparen van een zekere leeftijd, ze keken niet op een dollar. Ze namen me mee uit eten. Ze lieten zich goedmoedig foppen. Zo maakte ik ze terloops wijs dat er in Holland geen rheumatiek meer voorkomt. Steevast vroegen ze: ‘Hoe kan dat? Het  is hier toch koud en vochtig?’ Ik zei dan dat het kwam door onze world famous Zaalberg dekens. Wanneer we in Volendam aankwamen liet ik ze hun slee vlak voor de grootste souvenir shop parkeren. Ze lieten zich er gewillig naar binnen duwen. Daar lagen die dekens opgestapeld tot aan het plafond. Het was zo geregeld. Ze werden per zeepost naar hun huisadres in Amerika verstuurd. Ik ving vijftien procent. Cash in het handje, want anders stopte ik voortaan voor een andere winkel. Heel lucratief. Vooral als ik met een autobus kwam. Het induwen was dan bewerkelijker maar zeer productief.

In die bussen zaten meestal geen echtparen. Hardpratende oude mevrouwtjes met rode jassen en lawaaibrillen en blauwsel in hun grijze haren, nieuw voor Nederland in die tijd. Piepjonge bobby-soxer meisjes die goed luisterden en alles opschreven. De mannen waren thuis gebleven om geld te verdienen, zeiden ze. Het feminisme was daar toen nog niet algemeen uitgebroken, zie je. Wanneer ik ze bij het Vredespaleis ging uitladen zorgde ik altijd dat we precies voor de neus van Bertus stopten. Bertus stond er met een gebruind gezicht, in weer en wind. Met de New York Times en de Herald. Bertus vond mij dus een ‘goeie jongen’. Wachtend op mijn vrouwen, luisterde ik graag naar zijn Haagse verhalen. ’s Morgens stond hij altijd met een pak kranten over zijn arm in de hal van het Hollandsch Spoor. Een enorme stapel naast zich. De Telegraaf en het Algemeen Dagblad. Hij reikte die razendsnel uit aan zijn langsrennende klanten. Betalen kwam later. Een boekje hield hij niet bij. Zaak van vertrouwen. In hetzelfde vertrouwen vertelde hij me over zijn zoons. Die zaten alle drie vast wegens ontvreemding van koperdraad. Het was de tijd van de Koreaanse oorlog. ‘Het zèn doodgoeie jongens’, zei hij. ‘Ze doen geen vlieg kwaad.’ Hij droeg ’s zomers en ’s winters een pet. In bed ook, denk ik. Soms krabde hij even op zijn spierwitte kale hoofd dat ontzettend afstak bij zijn gezicht.

Op een dag had ik even niets om handen. Ik stond ik op de uitkijk, wachtend op een prooi. Bij de Hofvijver. Naast het ruiterstandbeeld. Het verkeer van Rotterdam  kwam destijds via het Rèswèkse Plèn binnen bij het Bûhtenhof. Daar wisten die Amerikanen niet of ze linksaf moesten of rechtdoor. Ze stonden met hun drijfschuit even stil in de bocht, om op een plattegrond te kijken. Daar besprong ik ze om mijn diensten aan te bieden. Ik had geen straatgidsvergunning maar ik nam het risico. Er was zoveel werk voor iedereen.

Plotseling voelde ik een hand op mijn schouder. Ik keek om. Een onbekende. Hij leek op de vieze man van Koot. Hij siste mij toe: ‘Pas op jôh, die regenjas aan de overkant is een stille. Van het Burôw Bûhtenhof.’ Ik zei: ‘Hoe kent u mij?’, terwijl ik op de fiets stapte.

‘Bertus’, zei hij, en liep door.

Nooit meer heb ik me op straat zo beschermd gevoeld als in de dagen van toen.

Print Friendly, PDF & Email
Deel dit artikel