De aandachtige lezer weet sinds de vorige aflevering dat het ei X plotsklaps was wedergeboren en is dus niet verbaasd om nu te horen dat de nieuw geborene er meteen aanleiding in zag om zich te voorzien van een naam: Albert Waterhond. Niet toevallig, gezien zijn voorgeschiedenis.
Hij had het bij de studie in Leiden regelrecht naar zijn zin want hij kon zich dagelijks bezig houden met dagdromen, zijn meest productieve bezigheid. Hij had uit een advertentie voor Martini Vermouth een foto van een zwartharige vrouw geknipt zodat hij zich alvast aan het idee kon wennen. Ze was zo te zien wel wat ouder dan hij maar dat maakte hem niet uit. In zijn hoofd was hij immers een vrije vogel, hij bereisde de wereld, en hij beleefde met denkbeeldige zwartharige meisjes van alle leeftijden het ene avontuur na het andere. Naast het dagdromen drumde hij in een bandje en schreef in een studentenkrantje. Beide nevenactiviteiten sloten rechtstreeks aan bij zijn pre-natale ervaringen en waarnemingen.
Met het Frans maakte hij snel vooruitgang. Hij las het ene boek na het andere en reeds na de eerste vijfhonderd boeken uit de periode van de laatste twee eeuwen voelde hij zich goed thuis tussen de Fransen, alhoewel hij nog nooit bij hen ter plaatse had verkeerd.
Na enige tijd liep hij een aardig zwartharig meisje van vlees en bloed tegen het lijf. Hij kwam regelmatig bij haar thuis en die bezoeken waren voor hem een openbaring. Haar vader was psychiater. Hij moest vaak de deur open doen als er patienten kwamen. De eerste paar keer zorgde hij ervoor dat hij altijd de deur tussen zo iemand en hemzelf hield, want hij wist niet beter of psychiaters waren personen die krankzinnigheidsverklaringen uitschreven. Al vlug besefte hij dat hij ogenschijnlijk normale mensen binnenliet. Hele leuke en aparte mensen, ook dat nog.
De vader behandelde zijn patienten volgens de psychologie van Carl Jung. Gezien zijn Calvinistische verleden had Albert natuurlijk nog nooit van deze Carl gehoord. De vader van zijn vriendin legde hem het een en ander uit over archetypen en wat hem daarvan altijd bij zou blijven was de beschrijving van de archetypen Apollo en Hermes. Apollo is de held, de mens die keuzes maakt. Hermes is de slimmerik die zowel het standpunt van de een (inclusief zichzelf) als dat van de ander wil zien en dus nooit een keuze maakt. Hij concludeerde al gauw dat hij zelf niemand anders dan een Hermes kon zijn en dat hij levenslang flink op moest passen voor Apollo’s, vrouw dan wel man.
In die tijd volgde hij hartstochtelijk de ruzies tussen Albert Camus en Jean-Paul Sartre, vooral die over het boek van Camus: “De mens in opstand”. Met zijn nieuwverworven kennis deelde de twee filosoof schrijvers onmiddellijk in. Sartre: de Apollo, Camus: de Hermes. Trots stelde hij de vader van het zwartharige meisje van zijn bevinding op de hoogte. Echter, die waarschuwde hem dat men de archetypen niet zo absoluut moest zien: meerdere archetypes kunnen co-existeren in één mens. Daar had Albert niet veel moeite mee, want hij voelde zich Hermes. Hij lette voortaan extra goed op. Toen hij Marcel Proust las en tegen de Baron de Charlus opliep, noteerde hij onmiddellijk de volgende zin in het citatenboekje dat hij met potlood bijhield tijdens zijn tocht door Marcel’s vierduizend pagina’s: “Il y avait d’ailleurs deux M. de Charlus, sans compter les autres”. ‘Er waren trouwens twee meneren de Charlus, de anderen nog buiten beschouwing gelaten’.
Op een dag kwam er een uitnodiging binnen bij de redactie van zijn studentenkrantje. De tachtig-jarige Opa Klijzing uit Purmerend was net wereldkampioen pijproken geworden en dat succes was het plaatselijk pijprookgezelschap naar het hoofd gestegen: zij organiseerden nu een wereldkampioenschap pijproken voor studenten. Een stel gloednieuwe pijpen was ingesloten met instructie voor het inroken, waarbij slaolie benodigd was. Aanbevolen werd om flink te gaan oefenen met 3,3 gram tabak per poging. Deze gebeurtenis zou niet de moeite waard zijn om thans te vermelden, ware het niet dat ze hem, nieuwsgierig als hij was, op de terugweg uit Purmerend naar de Zeedijk in Amsterdam voerden. Alwaar hij een hapje ging eten bij ‘Le chat qui pelote’ – aangetrokken door de Franse naam en ter practische oefening dus –.
Dat bezoek aan de Zeedijk en omgeving zou zijn leven voorgoed veranderen.
(wordt vervolgd)