Borneo in the seventies: Never mind

In Borneo kwam op een dag een oude maar fitte Chinees aan de deur. Op een motorfiets. Hij had een hoed op waarvan de brede vettige voorrand blijvend achterover lag. Omdat hij altijd hard reed. Die hoed zat klem op zijn hoofd. Op de bagagedrager had hij een groot vierkant pak, in bruin vetvrij papier. Bijeengehouden door een flink aantal touwtjes. Hij kwam daarmee lenig en ongehaast binnen. Gehurkt maakte hij de touwtjes los. Hij spreidde zijn waren uit op het chinese vloerkleed dat ik eens in de winkel van zijn neef had gekocht. Het pièce de résistance was dit keer een prachtig groot tafelkleed. Een enkel handgeborduurd stuk met twaalf servetten bij. Ik vroeg hoeveel dat kleed kostte. Hij noemde zijn prijs. En natuurlijk ook de lagere prijs die alleen voor mij gold.

‘Dat is niet goedkoop, Johnny’, zei ik.

‘Never mind’, zei hij en vertrok, met achterlating van kleed en servetten. Onbetaald. Ik mocht op mijn gemak even kijken en nadenken. Toen ik een jaar later het land verliet, was hij nog niet opnieuw bij me langs geweest. Ik hoorde zeggen dat hij twee appartementen in Hong Kong had gekocht, voor zijn jonge nieuwe vrouw en zijn drie studerende jonge dochters. Hij was een legendarische figuur, die bij iedereen bekend stond als Johnny Nevermind.

Zes jaar later zag ik hem terug, toen ik opnieuw in Borneo kwam te wonen. Zijn ritueel was niet veranderd. Het handgeborduurde kleed dat hij uit het bruine pak haalde ook niet. Het was van het vorige zelfs niet te onderscheiden. Hij herkende me. Hij keek een beetje rond en zag een baby van twee maanden in een kinderwagen. Hij vroeg of het een jongetje of een meisje was.

‘Een jongetje’, zei ik.

‘Very lucky’, zei hij. ‘Dit jaar is een  Double Dragon Year dat slechts een keer in de zesennegentig jaar voorkomt. Alle Chinezen hebben geprobeerd dit jaar een zoon te krijgen. Very lucky. Mij is het niet gelukt, never mind.’

Toen heb ik hem betaald. Ik kreeg nog de oude prijs. Ik keek hem na terwijl hij schuin door de bocht ging, vol gas.

 

Print Friendly, PDF & Email
Deel dit artikel

Borneo in the seventies: watergeesten

Onze verre voorouders  geloofden in het bestaan van Witte Wieven. Watergeesten, die ‘s nachts boven de moerassen achter de duinen zweefden, langs de kust van West-Friesland tot in Vlaanderen en Noord Frankrijk toe. Daar werden ze Dames Blanches genoemd. Watergeesten. Ze zijn overal. Ook in het Verre Oosten. Chinese en Japanse draken zijn supersterke watergeesten. Tijdens mijn 5+6= elf jaar in Borneo bestudeerde ik de gewoontes van de Melanaus, een volk dat ik vaak heb opgezocht. Zij geloofden toen nog steeds in watergeesten, islam en christendom ten spijt. Melanaus?

De Melanaus van Sarawak in NW Borneo noemen zich het riviervolk, a-likau. Het is een klein volk dat woont langs de Mukah en Oya rivieren, die uitmonden in de Zuid-Chinese Zee. Ze hebben hun eigen taal en sociale systeem. Oorspronkelijk een hindoe kastensysteem, alhoewel er nu van hindoeïsme niets meer te bespeuren is. Een cultuur totaal anders dan de Iban/Dajak culturen langs de andere Borneo rivieren. Ooit waren er aan de mondingen  van die rivieren handelsnederzettingen, gesticht door de indiase hindoerijken van Majapahit op Java en van Champa, nu Zuid-Vietnam. Later kwamen er in hun kielzog de Portugezen. De naam Melanau komt al voor op een prachtige kaart van 1598 van Cornelis Doedsz uit Edam, die hij nauwkeurig  gecopieerd had van een oudere Portugese portolaan, het Portugese koninklijke wapen incluis. Het is niet zo maar een zeekaart, het heeft een artistieke schoonheid. Op die kaart zijn alle kusten te zien die de Portugezen in de 16e eeuw bevoeren in Zuid-Oost Azië en verderop, langs Vietnam en China naar Japan. De kaart geeft veel detail, de kleinste kustplaatsjes staan afgebeeld met hun naam. De oostelijke kant van Borneo is een gladde getrokken lijn. Daar kwamen de Portugezen dus nooit. Het is een zeer grote kaart op perkament, die met het schip ‘De Liefde’ in 1600 op de kust van Kyushu in Japan strandde en aldaar bij de Japanse shogun terecht kwam. Hij ligt nu in het Nationale Museum van Japan en is geclassificeerd als ‘national treasure’. Niet uitleenbaar. Ik heb van die kaart een groot hoge-resolutie kleuren diapositief. Hoe ik daaraan ben gekomen is een verhaal op zichzelf. Komt later.

Oeroude animistische gebruiken zijn bij de Melanaus vandaag nog steeds in zwang. Om een zieke te genezen wordt  eerst een diagnose gesteld door een shaman, bayoh of doekoen genaamd, in samenwerking met een gespecialiseerde beeldsnijder, de toedok beloem. Die beschikt in zijn hoofd over de beelden, beloembeloem, van meer dan honderd watergeesten die verantwoordelijk zijn voor alle ziektes, inclusief die van de ziel. Vervolgens snijdt hij de toepasselijke beloem uit vergankelijk zachthout, meestal  uit de wortel van een mangroveboom. Deze beloembeloem zijn van een sprekende, surrealistische schoonheid.

De ziekte, de watergeest dus die de ziel (bedoea) van de patient belaagt, wordt tijdens het genezingsritueel door de bayoh uitgenodigd om de patient te verlaten en plaats te nemen in de beloem. Vervolgens wordt er  met de beloem gediscussieerd terwijl het wordt bespuugd met een mengsel van sireh, betel en pinangnoot. De beloem wordt af en toe gebaad en de patient wordt met dit water gewassen. Het grootste gevaar voor de zieke en de meelevende omstanders wordt geacht na drie dagen grotendeels geweken te zijn. Dan wordt de beloem in een prachtig, uit zachthout gesneden, klein bootje te water gelaten in de rivier die het meevoert naar de oneindige zee, vanwaar de watergeest oorspronkelijk is gekomen. Terwijl ik dit schrijf moet ik steeds denken aan Carl Jung. Ook daar kom ik later op terug.

Op de foto ziet U een kleine verzameling van beloem, waarvan ik verschillende in Mukah met eigen ogen heb zien snijden door de meestersnijder Tausap, een groot kunstenaar. Op zijn hurken. Met gewone, vlijmscherpe, zakmesjes. De datum schreef hij op de onderkant, met een Bic ballpoint.

Die beloem waken over mij. Preventieve geneeskunde.

 

 

Print Friendly, PDF & Email
Deel dit artikel