In Borneo kwam op een dag een oude maar fitte Chinees aan de deur. Op een motorfiets. Hij had een hoed op waarvan de brede vettige voorrand blijvend achterover lag. Omdat hij altijd hard reed. Die hoed zat klem op zijn hoofd. Op de bagagedrager had hij een groot vierkant pak, in bruin vetvrij papier. Bijeengehouden door een flink aantal touwtjes. Hij kwam daarmee lenig en ongehaast binnen. Gehurkt maakte hij de touwtjes los. Hij spreidde zijn waren uit op het chinese vloerkleed dat ik eens in de winkel van zijn neef had gekocht. Het pièce de résistance was dit keer een prachtig groot tafelkleed. Een enkel handgeborduurd stuk met twaalf servetten bij. Ik vroeg hoeveel dat kleed kostte. Hij noemde zijn prijs. En natuurlijk ook de lagere prijs die alleen voor mij gold.
‘Dat is niet goedkoop, Johnny’, zei ik.
‘Never mind’, zei hij en vertrok, met achterlating van kleed en servetten. Onbetaald. Ik mocht op mijn gemak even kijken en nadenken. Toen ik een jaar later het land verliet, was hij nog niet opnieuw bij me langs geweest. Ik hoorde zeggen dat hij twee appartementen in Hong Kong had gekocht, voor zijn jonge nieuwe vrouw en zijn drie studerende jonge dochters. Hij was een legendarische figuur, die bij iedereen bekend stond als Johnny Nevermind.
Zes jaar later zag ik hem terug, toen ik opnieuw in Borneo kwam te wonen. Zijn ritueel was niet veranderd. Het handgeborduurde kleed dat hij uit het bruine pak haalde ook niet. Het was van het vorige zelfs niet te onderscheiden. Hij herkende me. Hij keek een beetje rond en zag een baby van twee maanden in een kinderwagen. Hij vroeg of het een jongetje of een meisje was.
‘Een jongetje’, zei ik.
‘Very lucky’, zei hij. ‘Dit jaar is een Double Dragon Year dat slechts een keer in de zesennegentig jaar voorkomt. Alle Chinezen hebben geprobeerd dit jaar een zoon te krijgen. Very lucky. Mij is het niet gelukt, never mind.’
Toen heb ik hem betaald. Ik kreeg nog de oude prijs. Ik keek hem na terwijl hij schuin door de bocht ging, vol gas.