1963. Net aangekomen in het oerwoud van Colombia. Geland per Super Constellation bij een stadje aan een grote rivier. Eerste kennismaking met de vochtige hitte die de wereld rond langs de evenaar heerst. Er wacht iemand op me. Don Germán. We rijden in een Landrover door zandstraten, ik zie met pistool gewapende vaqueros, lasso aan het zadel. Het eerste waar ik aan denk is een film die ik net thuis heb gezien, ‘Le Salaire de la Peur’ met Yves Montand.Voor sigaretten even gestopt bij een Libanese winkel. In een hoek staat een krachtige amateur zender-ontvanger waarmee de uitbater dagelijks in contact staat met Beiroet. Dan verder. Hoertjes staan te kletsen voor het Hotel Pipatón aan de kade, met het rode dak, ik ontdek dan pas de rivier, die op het niveau van de kade onstuimig voorbij snelt. Het is het natte seizoen. De meeste stenen trappen over een lengte van een honderd meter langs de rivier, liggen nu diep onder water. Hier is buiten het natte seizoen altijd grote bedrijvigheid. Groene bananen, op weg naar het rijke Noordelijk halfrond, worden per schouder naar beneden gedragen. Langs de trappen ligt een vloot van ‘aluminios’ met de neus omhoog te wachten op klanten, dat zijn eenvoudige speedbootjes met enorme buitenboordmotoren. We gaan met een pont van twee verdiepingen naar de overkant van de brede, snel stromende rivier. Overal loeren gevaarlijke zandbanken. Het schip moet een lange paraboolachtige koers varen, eerst ver stroomopwaarts, daar oversteken, dan met de stroom mee, luidruchtig remmend met de schroeven, om uiteindelijk uit te komen bij de landingsplaats. Jonge soldaten hangen er verveeld rond, met de vinger aan de trekker. Een knal, gelach, applaus, een van deze minderjarigen heeft een piepklein vogeltje uit een boom geschoten. Zo blijft hij scherp. Dan een lange rit in een Landrover door het oerwoud, een militaire wachtpost bij een slagboom, een woonkamp, een wachtend woonhuisje met ramen zonder glas maar met horrengaas. Alleen in de slaapkamerramen zit glas, daar brult in de muur oorverdovend een airconditioner. De volgende dag terug naar de plaats aan de oever, weer de kolkende rivier over, om me te vervoegen bij de DAS, het Departamento Administrativo de Seguridad. Ik kom in het kantoor van de chef. Uren zit ik te wachten in een zeer rommelig bloedheet kamertje met een bureau schuin in de hoek, draaistoel erachter. Op het bureau staat een bordje naar me toe gericht, een groezelig stuk papier geplakt op karton, waarop in grote letters het woord JEFE. Elke letter is een centimeter of vier hoog en is gemaakt door het kunstig typen van een zeer groot aantal hoofdletters X op de schrijfmachine. Dat heeft aan iemand zeker een hele ochtend gekost. Wie weet aan de Jefe zelf. Tegen het eind van de middag komt een ongeschoren man binnen en gaat achter het bureau zitten. Ongunstig ogend type, naar de maatstaven van thuis. Na het beantwoorden van vele vragen, het invullen en tekenen van stapels formulieren en het verstrekken van tien vingerafdrukken, krijg ik van hem een bergje schuurpoeder in mijn handpalm. Met dat poeder mag ik proberen op de gang de zwarte inkt van mijn vingers te verwijderen onder een miezerig waterstraaltje in een piepklein fonteintje. Ik ben nog net voor de avond terug in het kamp aan de andere kant van de rivier.