In de loop der jaren heb ik vaak in helicopters gevlogen. Allerlei. Eerst in de kleine Bell 47 die er uitzag als een libelle. Later in vele maten Sikorskis en Pumas, honderden kilometers buitengaats boven zee. De enorme en enge Chinook, een enorme banaan met twee motoren, een aan ieder uiteinde. Toch denk ik vooral terug aan mijn eerste ervaringen in die kleine Bell, Colombia 1964. Een lange staking. Het sindicato voert sabotage acties uit in het oerwoud. Ze trachten kortsluiting te veroorzaken aan de hoogspanningsleidingen. Dan weer hier dan weer daar. De deurtjes van de Bell hebben we thuis gelaten. Ik hang in de riemen over de rand, om loodrecht naar beneden te kunnen kijken. De bedoeling is om met een walkie-talkie het gebeuren aan een legerpatrouille door te geven. Vreemd gevoel, om als een buizerd in de lucht te hangen. Zoals die andere keer, toen ik vanuit het op een hoogvlakte gelegen Bucaramanga in zo’n Bell over een bergkam heen schoof en plotseling een gapende leegte van een meter of 1500 onder me zag. Je zit in die glazen bol, je kijkt naar boomtoppen en rotsen en dan zie je plotseling niets rond je knieën dan een duizelingwekkende diepte. Je pakt je ergens aan vast met een vreemd gevoel in je buik, je houdt de adem in en durft even niet te kijken. Dat is zo over, want alles went, zelfs hangen.
Geen enkele herinnering aan helicoptervluchten kan echter tippen aan die naar Toscanini in het oerwoud. Op een dag vlieg ik met de Bell 47 naar de installaties dertig kilometer benedenstrooms langs de Magdalena. Daar is een klein kamp, een buitenpost. De piloot en ik passen precies in de kleine glazen zeepbel, de deurtjes zitten dicht, vastgemaakt met een leren riempje, zoals bij een fietstas. We volgen een rechte lijn buiten de bochtige rivier. Terwijl we laag over moerassen scheren kijkt Toni uit naar eenden. Hij is onze Italiaans-Amerikaanse piloot, donkerblauw Polo shirt, stompje sigaar in de hoek van de mond, rode baseball pet, Rayban zonnebril. Coole goser. Hij vertelt me via de intercom dat hij soms, als hij even tijd en zin heeft, achter een vlucht eenden aanvliegt totdat er een paar door uitputting neervallen op een stuk droog land. Daar landt hij om ze op te rapen en de nek om te draaien. ‘Aardige kerel,’ denk ik, ‘komt vast uit Sicilië’. Even later bezorgt hij me een grote verrassing. We vliegen nu boven het regenwoud, dat eindeloze boerenkoolveld. Hij wijst op een dun rookpluimpje in de verte. ‘Even naar Puccini luisteren’, zegt hij.We landen verticaal in een vrij kleine clearing. Naast een houten huisje met waranda zet hij de motor af en laat de rotor tot stilstand komen. Een wat ouder echtpaar komt ons lachend tegemoet en biedt ons een cafecito aan. Wat doen die mensen hier, diep in het bos? Waar leven ze van ? Ik kom er niet helemaal achter want mijn Spaans is nog in opkomst. Ik begrijp wel dat ze een hele grote moestuin hebben en dat ze via een klein stroompje met hun speedboot op de grote rivier kunnen komen.
Dan zie ik in een hoek een enorme kast staan. Donker gepolitoerd hout. De man doet twee grote voordeuren wijd open en we kijken in de opengesperde muil van een enorme toeter, zoals te zien is op oude plaatjes van His Master’s Voice. Victrola. Geen wit hondje. Dan zet hij de bovenklep omhoog en draait aan een grote slinger die uit de houten zijwand steekt. Hij legt een groot model grammofoon plaat op de draaitafel. Hij stopt een verse bamboenaald in de enorme kop van de pickuparm en laat de plaat draaien. Hij zet de naald in de groef. Puccini! Toscanini! Viva Italia, Toni kijkt tevreden. Wat een enorm geluid uit een akoestisch apparaat ! Veel mooier dan ik dacht. We blijven een half uur draaien en luisteren en praten. Dan moeten we verder.Toni zegt niet veel. Alleen: ‘Good cafecito, let’s get a move on.’