
In mijn vorige artikelen heb ik al eens gewezen op het verschil tussen Terborgh’s literaire en informele schrijfstijl. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat hij, zoon van een Duitse moeder, tot zijn veertiende jaar in Duitsland was opgegroeid. In aflevering 16 van deze serie heeft u kunnen lezen hoe hij zijn vriend Gino Antonini per trein van Madrid naar Hendaye bracht op diens terugreis naar Parijs. Ze zagen in de trein een Spaanse schone, fantaseerden wat over haar en spraken toen af ieder een verhaal over de vrouw te verzinnen.
Terborgh schreef regelrecht Maria Concepción, dat te vinden is in zijn eerste bundel De Condottiere en ook in deel I van zijn Verzameld Werk. Toen hij dat verhaal van tien pagina’s af had liet hij het lezen aan de dochter van de Gezant, die net zoals hij en zijn vrouw Marguerite hoofdzakelijk buiten Nederland had gewoond. Zijn gedachten over haar reactie lijken vandaag nog niet veel aan relevantie te hebben ingeboet.
“Met Luz over het leven in Spanje en elders en over het begrijpen van Spanjaarden gesproken. Ik heb niet kunnen weerstaan haar Maria Concepción te laten lezen. Zij vond het een akelige stijl en een naar melodramatisch verhaal. De reactie frappeerde me – het ging trouwens onmiddellijk tegen het Nederlands in het algemeen. Een instinctieve afkeer daarvan als ging het hier om een bij uitstek onliteraire taal, door en door ongeschikt om dat uit te drukken wat tot het domein der “schone letteren” behoort.
Ik herinner me die reactie van vroeger. Had de neiging alles onmiddellijk in het Duits om te zetten, vindend dat het dan veel beter klonk. Een middenweg tussen familiaire en starre taal leek niet te vinden. Bij Engelse en Franse literatuur rees nooit een dergelijk probleem. Later verandert men van oordeel – went er vermoedelijk aan. Marguerite heeft dezelfde ervaring gehad. Ook Luz zal wel nauwelijks Hollandse boeken gelezen hebben en nog midden in deze aversie periode zijn.
Maar wat is nu de oorzaak van dit zo ongewone fenomeen? We hebben een prachtige lyriek – onmiddellijk aanvaardbaar. Zou daar de strakke vorm, het plechtige woord, kortom het archaisch karakter de uitkomst brengen? We hebben omgekeerd een kanselarijtaal en een spreektaal, maar geen werkelijk adequate uitdrukkingsmiddelen voor de doorsnee-brief. De minste losheid slaat onmiddellijk in familiariteit om. Er is ergens een breuk, die, lijkt me, in de 16e eeuw b.v. niet heeft bestaan.
Het Nederlands verdraagt geen losse, vooral geen vage constructie, nauwelijks het aanduidende, evocerende woord. En zelfs bij weloverwogen keuze lijkt de gevonden uitdrukking vals, juist een beetje ernaast. Waarom? Omdat de taal een familiarisatie proces heeft doorlopen, zodat het oude, gereserveerde, onecht en te gewichtig klinkt en een nieuwe neutrale vorm nog wel bestaat? Omdat een bepaalde geesteshouding bij de Nederlander onbekend is en in zijn taal dus ook niet kan worden weergegeven? Dat elke poging daartoe het odium van onechtheid op zich moet laden? Woorden moet kiezen die te familiair blijken of te strak? Te plat of te gewichtig en daardoor “naar melodramatisch”?
Hoe meer ik er over nadenk hoe meer me de oorzaak in het volkskarakter lijkt te liggen. De Nederlander is in zijn dagelijks leven onvormelijk, “doodgewoon” (een onvertaalbaar woord), huiselijk, familiair. Wordt hij tot welke officiële verrichting ook geroepen dan heeft hij tegenover zijn taak niet een vanzelfsprekende, laat staan onbewuste “houding” maar is onmiddellijk gepreoccupeerd met zijn “figuur”, ziet zich als toneelspeler voor het voetlicht, voelt zich gewichtig, becritiseerd, ongemakkelijk, want niet meer “thuis”.
De Nederlandse voorzitter van een Commissie b.v. “fungeert” nooit, “neemt nooit een dergelijke functie of leiding op zich” – maar hij “treedt” altijd “op”. Hij treedt uitsluitend op. Dit enkele woord “optreden” spreekt boekdelen. Hij kent derhalve slechts familiaire en gewichtige verrichtingen – nooit neutrale, die noch in de huiskamer, noch in de vergaderzaal thuis horen, maar zich richten tot een belangstellende, niet onmiddellijk betrokken derde. De werkelijke “neutraliteit” ontbreekt hem ten enenmale.
Voorbeelden: een “leuk” hoedje, “leuk” gezicht – volkomen onvertaalbaar. Misschien in het latijnse vulgatum “Lautum”. Het Duitse woord “schön” algemeen neutraal woord. Het Hollandse woord “schoon” in onbruik geraakt, veel te star – het nieuwe woord “mooi”al in zijn klank plat en familiair. In een groot aantal zinnen zal derhalve “schön” eenvoudig niet te vertalen zijn. In andere gevallen zal het de Hollandse zin bij vertaling zijn familiariteit doen verliezen.”
(wordt vervolgd)