Uit de voorgaande artikelen is door het detail enigszins duidelijk geworden hoe Terborgh in Spanje zijn vrije tijd besteedde. Hij bereisde dan Spanje en Frankrijk per auto, zonder een dag te verliezen. Terwijl hij reisde en keek, stond alles voor hem in het teken van verhalen die hij wilde gaan schrijven.
Al sinds zijn eerste bezoek aan Peñafiel in 1934 liep hij met het idee rond om een roman te gaan schrijven die in Spanje zou spelen en zou gaan over een dolende man, die qua natuur een opmerkelijke overeenkomst met Terborgh vertoonde en in het vroegste manuscript nog Waning heette, een naam die in een later werk van Terborgh zou terugkomen. Later koos hij de naam Ferrer.
Hij zou aan het boek blijven werken tot 1945, toen het voor uitkwam bij Uitgeverij De Stoep in Curaçao. Het manuscript schreef hij voor het eerst in het net in Peking in 1939-1942. In Nederland kwam het in 1947 opnieuw uit bij de Uitgeverij A.A.M. Stols in een boekje van 125 pagina’s, nadat het manuscript nogmaals ‘gerevideerd” was.
Ik zal voor de belangrijkste aspecten van het ontstaan van het boek Terborgh zelf aan het woord laten. In de eerste plaats voor diegenen die het boek gelezen hebben – maar ook voor nieuwsgierigen die het boek nog niet kennen. Wie weet raakt een uitgever er door geïnteresseerd om een geannoteerde en geïllustreerde uitgave uit te brengen, waarvoor veel materiaal beschikbaar is. Het door de schrijver zelf geannoteerde auteursexemplaar is daarvoor een uitstekende leidraad. Het is hierbij onvermijdelijk dat in het volgende ook zijn indrukken voorkomen van latere gebeurtenissen zoals de Spaanse burgeroorlog, waarover ik pas in volgende artikelen in meer detail zal schrijven.
Het idee voor het boek werd opgedaan in 1934, bij zijn eerste bezoek aan het kasteel Peñafiel, dat een ruïne was in de jaren dat Terborgh er vaak ging kijken. De op mijn blog geplaatste foto’s zijn door hem of zijn metgezellen toen, in de dertiger jaren, gemaakt. Toen ik het kasteel in 2001 en 2003 bezocht was het perfect gerestaureerd met Europees geld en er was een Duero wijnmuseum in gevestigd.
In zijn dagboeken en in zijn auteursexemplaar heeft hij uitvoerig aantekening gemaakt over het ontstaan van zijn boek. Behalve talloze referenties naar plaatsen en landschappen die hij tijdens zijn reizen in Spanje gezien had (soms snel passerend in een auto) en die in het verhaal zijn verwerkt, geeft hij ook een goed beeld van de wat diepere achtergrond.
De eerste twee of drie pagina’s heeft hij geschreven in Algeciras bij Slauerhoff thuis: “De eerste pagina’s een herinnering, aan de vergaderingen over het handelsverdrag in Mei en Juni 1934 in de gele bovenzaal achter in het Ministerio de Estado. De ervaring moet op een middag dezelfde zijn geweest als de later te boek gestelde – alleen minder acuut. Zij moet in het half bewuste zijn weggezonken om weinig weken later weer veel scherper op te duiken – nu met een zeer positieve betekenis.
Als men de er tussen liggende stadia zou kunnen reconstrueren… maar hier faalt ons vermogen. Welke andere invloeden zijn werkzaam geweest? of waren het eenvoudig oudere? Zo ligt weinig tijd tussen de ervaring en het neerschrijven. Slechts enkele weken. Of was de oorspronkelijke ervaring reeds inderdaad zo sterk? slechts tijdelijk vertroebeld of teruggedrongen door andere bijkomstige indrukken? (28.II.48)”
“Geboeid door de indrukken in het veel wekere en geheimzinnig insinuerende Portugal, opgedaan tijdens het verblijf in Lissabon van Febr. tot Juni 1937 heb ik het verhaal eerst als een nachtkaars willen laten uitgaan. Ferrer zou na een crisis, een koortsaanval met niet zeer duidelijke oorzaak, in Portugal zijn terechtgekomen en in Lissabon een nieuwe slepende existentie zijn begonnen, grauw en leeg en zonder enig vooruitzicht, wat een andere ongetwijfeld mogelijke realiteit zou zijn geweest, maar aan het verhaal voor de lezer vermoedelijk zijn overtuigend karakter zou hebben ontnomen.
Herinneringen aan “Soleares” [van Slauerhoff] zullen hierbij een rol hebben gespeeld. Geleidelijk aan begonnen echter de indrukken van de Spaanse burgeroorlog door te werken – de distantie was voldoende geworden en het plan voor het “heroïsche einde” groeide. Heb nog in het voorjaar van 1938 met Gino Antonini over beide mogelijkheden gepraat.- hij gaf zonder een ogenblik te aarzelen aan de “heroïsche” de voorkeur, wat het pleit zal hebben beslecht, als dit nog nodig was (28.II.48)”
“ In Peking met de Père Teilhard de Chardin een gesprek over mystiek gehad. Hij legde mij het verschil uit tussen Oosterse en Westerse reactie: voor de Oosterling lost zich mystieke ervaring in volkomen positieve contemplatie op; de Westerling drijft zij tot de daad. Welbeschouwd geloof ik dat ik pas toen het besluit heb genomen Ferrer te laten “handelen”. Zijn daad was geen zelfmoord, maar had de dood slechts bij ongeluk tot gevolg. Een andere macht nam de beslissing. Hij heeft slechts aan zijn noodlot niet kunnen weerstaan. Hij werd bevrijd en bevrijdde zich niet zelf (7.III.57)”
Ook liet hij zich inspireren door een landschapsschilderij van de Vlaming J. de Momper dat hij in het Prado te Madrid had zien hangen, het deed hem denken aan de Vallée du Lot:
De tweede, uitgebreidere opzet der novelle is blijkbaar gegroeid tussen het voorjaar 1934 en juni 1935. In een brief aan zijn vrouw van 15 juni 1935 ontwikkelde hij het volgende plan:
“… Maar de grote ontdekking was la Vallée du Lot: Figeac – Cahors. Kalkformaties zoals in de Vaucluse – dat alles half begroeid – half naakt. Beneden een brede kronkelende donkere rivier – en op de toppen of beter plateaux van de karstformaties de merkwaardigste verweerde stadjes – niets dan Franse “gezichten van Peñafiel”. Mijn Peñafielplannen zijn trouwens gisteren en vandaag zeer gegroeid – de opzet bevredigde me nog niet – de zaak “sloot” niet – maar nu heb ik het sluitstuk: het treurig einde van Germaine de Solminiac, woonachtig bij Cabrerets in ’t Cahors omstreeks 1600 je begrijpt er natuurlijk niets van – maar ik des te meer.
De kwestie is deze: Ferrer, op zijn eiland gestrand, in de zoute wildernis, leeg en vrij hulpeloos, heeft tijd zich te herinneren aan de enige episode die zijn leven (ca anno 1600) heeft beheerst en beinvloed tot aan de stranding toe: een ongelukkige liefde voor bovengenoemde dame, die van een ander hield en daaraan dood ging. Alles speelde nabij een Peñafielachtig bergnest van het Cahors – : vandaar de sterke hopeloze indruk bij Peñafiel – vandaar, na Peñafiel, het zich bezinnen op Cabrerets en de hele tragische geschiedenis. Ferrer reconstrueerde nu de hele zaak en wil tenslotte, zieker en koortsachtiger wordend, dat eerste “Peñafiel” terugvinden – en wordt dan ergens half bevroren opgepikt…”
Het valt Terborgh later moeilijk aan de hand van deze aantekening zich de gehele opzet van toen te herinneren. Blijkbaar was het nog geen compleet plan. “ Nog geen werkelijk beëindigde gedachte: want wat ging er gebeuren nadat Ferrer half bevroren was gevonden? Vermoedelijk vielen in deze opzet echter reeds de (latere) eerste zeven hoofdstukken en het begin van het achtste. Op dit tijdstip was dus ook Waning reeds Ferrer geworden, een naam gekozen om zijn “dorre” ontoegankelijke klank.”
“De naam Solminiac meen ik in de kathedraal van Bayonne op een grafmonument te hebben gevonden. Hier werken ook invloeden van lectuur (Francis Jammes). Wat nadien over Diane de Solminiac werd opgeschreven is later in mijn verhaal De Schipbreuk overgegaan. Een volgend ontwikkelingsstadium van de beraamde laatste hoofdstukken (maar misschien bestond het reeds tegelijktijdig met het boven geschetste plan) aarzelde, naar ik mij goed herinner, tussen een geweldadige dood en het eenvoudig opgeven van het zoeken naar een oplossing waarna onze held wegdook in een anoniem, kleinburgerlijk bestaan in Lissabon. Zeer waarschijnlijk ontwikkelde zich deze laatste gedachte tijdens mijn verblijf in Lissabon in het voorjaar 1937.
Misschien was ook eerdere invloed van Slauerhoff aan het werk (Soleares). De elementen van de gewelddadige dood (Antonini opteerde sterk voor deze oplossing) leverden pas de ervaringen tijdens de Spaanse burgeroorlog. De intocht van Franco’s troepen in Santander op 26 Augustus 1937 en de tocht met Hermans naar de sector Brunete op 11 juli 1937. De grote hitte in de dorpen en de binnenkomende gewonde Moren.” 22.II.50
De volgende foto werd in October 1935 bij Peñafiel gemaakt door Lous Nepveu, de dochter van de Gezant. Terborgh zou de cliché’s ervan pas in 1946 van haar krijgen. Links Terborgh, rechts een gast van de Gezant.
(wordt vervolgd)