F.C. Terborgh 6 – de correspondentie met Axel Huber, naar Bern

Na zijn promotie in Utrecht in April 1929 en de daarbij behorende feestelijkheden,  ging Terborgh ruim vier maanden naar Engeland om de taal beter te  leren spreken. Vervolgens nog eens twee maanden naar Parijs ‘om mijn Frans wat op te frissen’.

Dit schreef hij aan zijn vriend Huber op 17 december 1929 vanuit Rome, vanaf een adres dat hij ‘thuis’ noemde omdat zijn moeder daar op dat moment even woonde. Hij had kennelijk al gesolliciteerd bij Buitenlandse Zaken, want hij vermeldt tevens ‘ik praepareer me op mijn examen door krantenlektuur.’ Dit was het zogenaamde ‘attaché examen’ dat op 17 en 18 januari 1930 zou plaats vinden. In de brief komen zowel over een toekomstige baan, als over een eventuele verbintenis met een vrouw, nog steeds dezelfde ongerustheden naar voren als een paar jaar daarvoor. Hij zegt bang te zijn om “een juk op te nemen, dat misschien in nog hogere mate mijn inwendig rythme zal verstoren.”

Hij slaagde en werd direct daarna op de ambassade in Bern geplaatst in de toen gebruikelijke aanvangsrang: Gezantschapsattaché. Op de foto ziet u hem naast zijn baas, de Gezant Mr. Doude van Troostwijk.

Zijn eerste brief uit Bern is gedateerd 1 augustus 1930. Het is een zeer lange brief, even onthullend als zijn brieven uit Florence van het jaar 1927/28 (zie F.C. Terborgh-4).

In 1927 had hij al eens aan Axel Huber zijn twijfels over een huwelijk geuit, zich afvragend of je daardoor beperkt zou worden in je persoonlijke groei. In de brief uit Bern gaat hij daar nog verder op in. Hij heeft tijdens zijn verblijf in Engeland in het huis  waar hij logeerde een Noors meisje ontmoet, dat hij ‘de vikingsdochter’ noemt. Hij was dol op haar vanwege haar “verbluffende natuurlijkheid en vitaliteit – grote ernst – warm en echt gevoel, zonneschijn – kortom alles wat men zo bij zondagskinderen constateert…”. Hij hoopte een tijd lang met haar “op enigerlei wijze aan een hemelrijk (der kinderen) deel te hebben – of weer deelachtig te worden wat ik verloren had.” Echter, “Zij is burgerlijk – en wel in de beste zin des woords – zie je, van dat soort mensen dat op de waarachtigheid in het leven, op de grote grondlijnen de klemtoon legt en een soort minachting heeft voor de formele kanten ervan”.

Hij legt dan uit dat hij zich tot haar aangetrokken voelde maar doodsbang was om te belanden in een huwelijk van familieleven, kinderen krijgen, levenslang liefhebben. Hij besluit zijn betoog met: “Beste kerel, ik geloof dat de liefde iets ontzettend egoïstisch is. Misschien ben ik zelf een ploert.” Hij had de band met het Noorse meisje verbroken. “Het arme kind doet me zielsleed – maar ik geloof er niet meer aan – weet niet hoe de zaak uiteen zal vallen.” De Vikingsdochter zou daarna voorkomen in zijn eerste verhalen: De bruiloft en Een Brief.

De volgende brief uit Bern dateert van 30 maart 1931. “De dingen hebben sindsdien zo hun eigen beloop genomen (man glaubt zu schieben und wird geschoben), dat ik zelfs sedert maanden niet meer tot enige rustige en bezonken correspondentie ben gekomen en je pas heden, te elfder ure kom mededelen dat ik sinds twee maanden verloofd ben met Mej. Marguerite von Herrenschwand en over 14 dagen reeds de definitieve zelfmoord in vorm van een huwelijk zal plegen… Overigens kan ik je in vertrouwen meedelen dat me het huwelijk nog steeds een twijfelachtige bezigheid toelijkt – maar dat men er maar niet teveel over na moet denken.”

Met de bij haar huwelijk twintigjarige Marguerite kreeg Terborgh twee zoons. Samen maakten ze, na Bern, veel mee in Madrid, Peking , Lissabon en Oslo. Zij was de perfecte diplomatenvrouw, ze hield nu juist van die formele, representatieve kanten van het diplomatieke leven waaraan Terborgh zelf een hekel had. In de periode 1945-1949, toen hij alleen in Warschau zat, dreven zij uit elkaar. Het huwelijk werd in 1952 ontbonden.

Vanaf 1952 zou Terborgh onafscheidelijk onder een dak wonen met Katja Endel, een uit Stockholm afkomstige vrouw van Nederlandse/Russische afkomst die hij uit het werk in Polen kende, zij was bij hem tot haar plotselinge dood in 1974, als gevolg van een hersenbloeding. Uit de verhalen van mensen die haar bij hem hebben meegemaakt komt zij naar voren als iemand die veel van de kenmerken vertoonde van de Vikingsdochter waarmee Terborgh het in 1930 niet aandurfde.

Katja en Terborgh liggen naast elkaar begraven op de begraafplaats in Linhó, Portugal, onder twee aparte grote marmeren grafstenen, met de kenmerkende opschriften:

KATJA ENDEL, RIGA 30-I-1914, LINHO 20-IX-1974

R. FLAES, DEN HELDER 14-1-1902, LISBOA 26- 2-1981.

Katja figureert in Terborgh’s De Meester van de Laërtes (‘Drusilla’), Odysseus laatste tocht en in de gedichten “Winter-Elegie, in memoriam K”. Ook, met hem samen, in een gedicht  van Roland Holst dat deze in 1968 maakte tijdens zijn bezoek aan hen in Linhó, het vers genaamd ‘De overlevenden.’

In november 1975 had Terborgh de beide grafstenen laten zien aan Jan Brokken, die in zijn artikel haar graf discreet niet noemde, alhoewel hij haar naam op de steen had gezien.  In dezelfde tijd stond Terborgh toe dat een blije en zonnige foto van Katja en hem uit September 1973, tijdens een bezoek aan Athene, werd geplaatst in het door H.C. ten Berge samengestelde herdenkingsboekje “Een schrijver als grenskozak, F.C. Terborgh over zichzelf en zijn werk”. Zonder haar naam erbij.

Zoals hij tot zijn pensioen zijn pseudoniem hermetisch geheim hield,  sprak hij met buitenstaanders nooit over Katja. Maar tegen het eind van zijn leven legde hij wel een paar sporen uit. Niet alleen in de bovengenoemde boeken en gedichten, maar ook op andere wijze. Tijdens het interview met Frans Boenders, in november 1975, noemde hij vier bondgenoten bij de bedroevende strijd om geheel alleen de existentiële eenzaamheid van de mens te kunnen doorstaan. Het licht, de muziek, het ongerepte landschap en: de verhouding tussen man en vrouw. “Daarmee bedoel ik het gezamenlijk als kameraden, als kameraden door het leven gaan, van man en vrouw samen; het samen eenzaam zijn, het samen eenzaam kunnen zijn. En de zeer diepe betekenis van wat ik hier zeg beseft men pas ten volle als men alleen is gebleven.”

Op 5.II.77, in zijn laatste brief aan Axel Huber, schreef hij: “Hoe ouder ik word deste moeilijker valt het me te ontkennen dat er in alles een toeleg is. De taal zegt het al: toeval, dat wat ons toevalt, voor ons is bestemd. Het Franse Hasard, afgeleid van een arabisch woord dat dobbelspel betekent, zegt het zelfde, immers de door ons geworpen stenen vallen ons iets toe. Men moet misschien wat ouder worden om deze dingen in rust te begrijpen. Misschien reserveert de ‘men’ zulke ervaringen voor onze oude dag. Een gevoelig verlies kan de plotselinge definitieve catalyse brengen. Voor mij is dat ruim twee jaar geleden het geval geweest. De ogen gaan open en er is een prachtige, geheel onverwachte positieve vernieuwing.”

De laatste brief van Terborgh, die hij schreef op 22 februari 1981, na een operatie die hem vier dagen later door een plotselinge complicatie fataal zou worden, was gericht aan Katja’s zuster Svea in Stockholm, bij wie hij na Katja’s dood vaak op bezoek ging. Zij was op de hoogte maar zijn twee zoons had hij over de operatie niet ingelicht.

Tot het einde toe bleef er een grote mate van  continuiteit bestaan tussen zijn inzichten en ervaringen van voor zijn dertigste jaar en daarna. Hij veranderde niet, maar werd wel milder.

“Op ‘t ruwe pad, heilige weg der Propylaeën…”, uit: Niet uit te wissen ochtend, in Winter-elegie, in Memoriam K.              

Print Friendly, PDF & Email
Deel dit artikel