Wat een apart meisje, daar in Le Passé Simple, ik moet proberen wat meer te weten te komen. Halverwege het Bassin de la Joliette ga ik terug naar haar boekenzaak.
Ze is gekalmeerd. We kijken elkaar nieuwsgierig aan. Ze is erg klein maar ze lijkt me ongeveer van mijn leeftijd te zijn. Hoe kan zo’n jong iemand al zoveel gelezen hebben? Ik vraag het haar.
‘De meeste boeken hier heb ik echt gelezen. Ik ben vroeg begonnen.’
‘Hebben je ouders dat aangemoedigd?’
‘Ouders? Ik heb geen ouders. Soms vraag ik me af of ik ooit geboren ben. Misschien ben ik wel een golem, die zijn ook zo klein. Toch schijnt het dat ik geboren ben. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft mijn vader mij als pas geboren baby meegenomen uit het buitenland en daarna bij een boerin afgegeven. Een nourrice noemen we dat hier, een voedster. Ik vond haar vast niet lekker en heb haar gebeten. Want toen ik een kleuter was wilde ze van me af en heeft ze mij naar een gesticht gestuurd. Daar kan ik me iets van herinneren. Het was verschrikkelijk. Als ik in mijn bed had geplast moest ik het midden van de slaapzaal op een po zitten en dan sprongen de andere kinderen lachend en treiterend om mij heen.’
‘Waarom is je vader je daar niet weg komen halen?’
‘Ik heb geen enkele herinnering aan hem. Hij is de dag na mijn geboorte naar dit land gekomen en heeft me hier geregistreerd. Als beroep gaf hij op gynecoloog. Toen ik zes jaar oud was ging ik naar een ander gesticht. De administratie daar heeft iets over hem uitgevonden. Dat hij Jood was. Meer hebben ze niet van hem of over hem gehoord. Hij is verdwenen in de oorlog. Meer weet ik niet.
Ik ben hier nog geen half uur binnen. Ik ben verbijsterd over deze stortvloed van ontboezemingen. Maar ze klinkt wel serieus, ik geloof niet dat ze me wat op de mouw speldt.
‘Vertel je dat aan iedereen die hier binnenkomt?’
‘Nee, jij bent de eerste. Ik weet eigenlijk niet waarom ik dat er zomaar uitgooi. Zeg je naam nog eens? Watron? Watéron?’
‘Waterhondt. Zo heette het vrachtschip van mijn verre voorvaders. Daar zeilden ze mee naar jouw land, om wijn te halen. Thuis jaagden ze met waterhonden op eenden, in de moerassen. Vogelen, heette dat. Dat soort honden is gek op water, ze willen niets liever dan nat zijn. Hun vacht is een beetje vettig.’
‘Natte hond, natte hond, dat doet me ergens aan denken… ik heb het! Aan een roman van Joris-Karl Wiesmans’.
‘Wiesmans? Hoe spel je dat?
‘H, U, Y, S, M, A, N, S’
‘Dat is een naam in mijn taal!
‘Kan kloppen, zijn vader kwam uit jouw land. Wiesmans heeft een heel bijzonder boek geschreven. Over een man die een liederlijk leven had geleid en zich daarna had teruggetrokken in een huis in de buurt van Parijs, in Fontenay aux Roses. Dat huis had hij zo ingericht dat hij nooit meer weg hoefde. Alles werd afgewerkt volgens de laatste snufjes en kleuren. Toen hadden ze ook al design en kleurenschema’s, die man was behoorlijk decadent.’
‘Hoe deed hij dat?’
‘Nou, bijvoorbeeld, hij bouwde in het midden van zijn immense eetkamer nog een kamer, een grote doos waar je om heen kon lopen. Die richtte hij in als een geriefelijke scheepskajuit met alles erop en eraan. Patrijspoorten, sextanten, verrekijkers. Voor een paar lage patrijspoorten had hij aan de buitenkant een groot aquarium tegen de wand laten plaatsen.Vissen en zeemeerminnen incluis. Zo kon hij onderzee kijken. In die kajuit was hij voortdurend op reis. Hij had een grote schildpad met edelstenen laten bezetten maar dat heeft het beest op den duur niet overleefd.’
‘Zo iemand noemen we in mijn land een huismus, je schrijft het ongeveer zoals Huysmans, die twee woorden betekenen ongeveer het zelfde. Jij zou het uitspreken als wiesmuusse.’ Ik leg haar uit wat men met de uitdrukking ‘huismus’ bedoelt.
‘Chic!’ zei Sarah.
‘Het is maar hoe je het opvat, maar zeg op, hoe zit dat met die natte hond?’
‘Op een dag, een paar jaar later, had hij toch even genoeg van al dat thuis zitten dus hij wilde weer een echte reis maken. Er waren maar twee plekken die hem interesseerden. Holland en Londen. In Holland was hij al geweest maar dat was hem erg tegengevallen.’
‘Waarom?’
‘Omdat het daar heel anders was dan op de schilderijen van Ruysdael en zo. Hij bereidde zijn reizen altijd heel goed voor, in zijn hoofd. Hij had zich Holland voorgesteld zoals op die schilderijen van jullie. Dus nu wilde hij naar Londen. Hij had er veel over gelezen en dat had hem nieuwsgierig gemaakt.’
‘Dus daar is hij naar toe gegaan.’
‘Ja en nee’. Hij reisde via Parijs. Hij was zo nieuwsgierig dat hij daar alvast naar een café ging waar veel Engelsen kwamen. Hij had een nerveus temperament, zie je. Hij wilde altijd alles snel, aan wachten had hij een hekel. In dat café hadden ze bierpompen dus die Engelsen voelden zich daar thuis. Hij bestelde fish and chips, een portie Stilton en een biertje en ging zitten kijken. Toen ging de buitendeur open en een groep Engelsen kwam binnen waaien, met een sterke geur van natte hond en vetkolen. Toen hij dat rook, rekende hij af en ging terug naar huis. In zijn hoofd was hij al helemaal in Londen geweest. Het was al niet meer nodig voor hem om op de trein en de boot te stappen. Zie je wat ik bedoel? Je kan alles beleven door alleen maar boeken te lezen.’
‘Wat een origineel verhaal’, zei ik.
‘Verhaal? Het is echt gebeurd! Die Wiesmans begreep dat. Ik ook. Jij niet? Dat zou me van je tegenvallen!’, zegt Sarah.
(wordt vervolgd)