F.C. Terborgh (19) , een van zijn vele tochten naar Toledo

Op een Zaterdag of Zondag reed Terborgh graag naar Toledo om het landschap onderweg en de stad op zich in te laten werken, en om in zijn vaste restaurant Venta de Aires te gaan eten. Zo ook op een Zondag in October 1935, samen met zijn vrouw. Na terugkomst schreef hij de volgende impressies op:

“Het treft dat in het Spaanse land de dingen zo onmiddellijk in de hemel staan. Terwijl de vlakte onbegrensd en de horizon wijd is, en een boer op een muildier bijvoorbeeld in dat landschap eerder tot een nietig speelgoed zou moeten ineenschrompelen. Niets daarvan; de verklaring lijkt me deze: de vlakte is overal licht gegolfd, geen heuvels maar niveauverschillen, juist voldoende om de werkelijke verre horizon onder de rand van een iets oplopend veld te doen verdwijnen. De einder nadert dan vaak tot 500 meter en minder. Rijdt een boer in dat veld dan staat zijn silhouet in de blauwe hemel, de rand van het veld ter hoogte van de benen van het dier. De onmetelijke vlakte erachter blijft gesuggereerd. De eenzame rijder in het veld maakt de verlatenheid nog groter: het grenzeloze groeit.

De zuilen in het tweede patio van Santa Cruz zijn resten uit de Visigothische koningsburcht. Sommige van deze zuilen vindt men terug in woningen, verder naar beneden naar de Taag toe. Maar men vindt ze ook in de dorpen, zelfs op grotere afstand. Resten uit die tijd uit bouwvallen weggesleept of copieën naar oude voorbeelden, in de loop der eeuwen merkwaardig constant gebleven?

In de benedenstad in het Noorden staat nog een halfopen, halfronde, zware toren in de Arabische vestingmuur, dezelfde constructie, tot in details,  van de Visigotische torens in de muur van Carcassonne, op hun beurt weer op laat Romeinse voorbeelden teruggrijpend. De toren in Toledo zal zeker nog een rest zijn van Visigotische vestingwerken, later hersteld, van een mudejar raam voorzien, en opgenomen in de arabische muur.

Maar Spanjaarden klampen zich voor de datering aan de Arabische merkmalen vast. Hetzelfde met de Christo de la Luz met een kennelijke heel oude plattegrond. Doorslag voor Spanjaarden geeft slechts een Arabische inscriptie. Van de oude muren veel meer over dan men gemeenlijk aanneemt, maar slechts in de fundamenten.

Het dal van de Taag heeft iets hels – vooral aan de Noordkant – geen foto geeft een juiste indruk – zoals vermoedelijk bij alle werkelijk grootse natuur het geval is. Merkwaardig hoe weinig Spaanse schilders het landschap hebben weergegeven. Zou het te groots voor hen zijn?

In het archeologisch museum platen uit een publicatie gevonden die op vroeg christelijke architectuur betrekking hebben. Er moet in de vorige eeuw dus meer onderzocht zijn dan uit een summier raadplegen van de bibliotheken blijkt. Men is nu bezig het oude hospitaal van Santa Cruz ook verder te herstellen; de ruime donkere ziekenzalen met hun ramen hoog in de muur, die meer aan stallen doen denken dan aan een hospitaal.

Men wil er een gobelin museum van maken en dat zou uitmuntend kunnen worden, al is het licht wat zwak. Ook voor Santa Maria la Blanca wordt gegraven, men weet nog niet wat er voor de dag zal komen. Het werk ligt sedert meer dan een half jaar stil. Er zijn geen middelen meer. Het zou trouwens beter zijn de weinige middelen op nodige restauratie te concentreren. Maar het ligt in hun aard te veel te beginnen.

Buiten de stad op de weg naar het zuiden tussen de cigarrales met een prachtig uitzicht op de stad onze sandwiches gegeten. Later, naar huis rijdende, lagen de twee heuvels rechts van de weg laag in dreigend grijs in de hemel, de ondergaande zon maakte hen tot maanachtige spoken. [cigarral: buitenhuis met boomgaard (Toledo)]

(wordt vervolgd)

F.C. Terborgh (20), 1935 – over het gebruik van de Nederlandse taal

 

In mijn vorige artikelen heb ik al eens gewezen op het verschil tussen Terborgh’s literaire en informele schrijfstijl.  Dit heeft onder andere te maken met het feit dat hij, zoon van een Duitse moeder, tot zijn veertiende jaar in Duitsland was opgegroeid. In aflevering 16 van deze serie heeft u kunnen lezen hoe hij zijn vriend Gino Antonini  per trein van Madrid naar Hendaye bracht op diens terugreis naar Parijs. Ze zagen in de trein een Spaanse schone, fantaseerden wat over haar en spraken toen af ieder een verhaal over de vrouw te verzinnen.

Terborgh schreef  regelrecht Maria Concepción, dat te vinden is in zijn eerste bundel De Condottiere en ook in deel I van zijn Verzameld Werk. Toen hij dat verhaal van tien pagina’s af had liet hij het lezen aan de dochter van de Gezant, die net zoals hij en zijn vrouw Marguerite hoofdzakelijk buiten Nederland had gewoond. Zijn gedachten over haar reactie lijken vandaag nog niet veel aan relevantie te hebben ingeboet.

“Met Luz over het leven in Spanje en elders en over het begrijpen van Spanjaarden gesproken. Ik heb niet kunnen weerstaan haar Maria Concepción te laten lezen. Zij vond het een akelige stijl en een naar melodramatisch verhaal. De reactie frappeerde me – het ging trouwens onmiddellijk tegen het Nederlands in het algemeen. Een instinctieve afkeer daarvan als ging het hier om een bij uitstek onliteraire taal, door en door ongeschikt om dat uit te drukken wat tot het domein der “schone letteren” behoort.

Ik herinner me die reactie van vroeger. Had de neiging alles onmiddellijk in het Duits om te zetten, vindend dat het dan veel beter klonk. Een middenweg tussen familiaire en starre taal leek niet te vinden. Bij Engelse en Franse literatuur rees nooit een dergelijk probleem. Later verandert men van oordeel – went er vermoedelijk aan. Marguerite heeft dezelfde ervaring gehad. Ook Luz zal wel nauwelijks Hollandse boeken gelezen hebben en nog midden in deze aversie periode zijn.

Maar wat is nu de oorzaak van dit zo ongewone fenomeen? We hebben een prachtige lyriek – onmiddellijk aanvaardbaar. Zou daar de strakke vorm, het plechtige woord, kortom het archaisch karakter de uitkomst brengen? We hebben omgekeerd een kanselarijtaal en een spreektaal, maar geen werkelijk adequate uitdrukkingsmiddelen voor de doorsnee-brief. De minste losheid slaat onmiddellijk in familiariteit om. Er is ergens een breuk, die, lijkt me, in de 16e eeuw b.v. niet heeft bestaan.

Het Nederlands verdraagt geen losse, vooral geen vage constructie, nauwelijks het aanduidende, evocerende woord. En zelfs bij weloverwogen keuze lijkt de gevonden uitdrukking vals, juist een beetje ernaast. Waarom? Omdat de taal een familiarisatie proces heeft doorlopen, zodat het oude, gereserveerde, onecht en te gewichtig klinkt en een nieuwe neutrale vorm nog wel bestaat? Omdat een bepaalde geesteshouding bij de Nederlander onbekend is en in zijn taal dus ook niet kan worden weergegeven? Dat elke poging daartoe het odium van onechtheid op zich moet laden? Woorden moet kiezen die te familiair blijken of te strak? Te plat of te gewichtig en daardoor “naar melodramatisch”?

Hoe meer ik er over nadenk hoe meer me de oorzaak in het volkskarakter lijkt te liggen. De Nederlander is in zijn dagelijks leven onvormelijk, “doodgewoon” (een onvertaalbaar woord), huiselijk, familiair. Wordt hij tot welke officiële verrichting ook geroepen dan heeft hij tegenover zijn taak niet een vanzelfsprekende, laat staan onbewuste “houding” maar is onmiddellijk gepreoccupeerd met zijn “figuur”, ziet zich als toneelspeler voor het voetlicht, voelt zich gewichtig, becritiseerd, ongemakkelijk, want niet meer “thuis”.

De Nederlandse voorzitter van een Commissie b.v. “fungeert” nooit, “neemt nooit een dergelijke functie of leiding op zich” – maar hij “treedt” altijd “op”. Hij treedt uitsluitend op. Dit enkele woord “optreden” spreekt boekdelen. Hij kent derhalve slechts familiaire en gewichtige  verrichtingen – nooit neutrale, die noch in de huiskamer, noch in de vergaderzaal thuis horen, maar zich richten tot een belangstellende, niet onmiddellijk betrokken derde. De werkelijke “neutraliteit” ontbreekt hem ten enenmale.

Voorbeelden: een “leuk” hoedje, “leuk” gezicht – volkomen onvertaalbaar. Misschien in het latijnse vulgatum “Lautum”. Het Duitse woord “schön” algemeen neutraal woord. Het Hollandse woord “schoon” in onbruik geraakt, veel te star – het nieuwe woord “mooi”al in zijn klank plat en familiair. In een groot aantal zinnen zal derhalve “schön” eenvoudig niet te vertalen zijn. In andere gevallen zal het de Hollandse zin bij vertaling zijn familiariteit doen verliezen.”

(wordt vervolgd)

F.C. Terborgh 21 – over het ontstaan van “Het Gezicht van Peñafiel”

Uit de voorgaande artikelen is door het detail enigszins duidelijk geworden hoe Terborgh in Spanje zijn vrije tijd besteedde. Hij bereisde dan Spanje en Frankrijk per auto, zonder een dag te verliezen. Terwijl hij reisde en keek, stond alles voor hem in het teken van verhalen die hij wilde gaan schrijven.

Al sinds zijn eerste bezoek aan Peñafiel in 1934 liep hij met het idee rond om een roman te gaan schrijven die in Spanje zou spelen en zou gaan over een dolende man, die qua natuur een opmerkelijke overeenkomst met Terborgh vertoonde en in  het vroegste manuscript nog Waning heette, een naam die in een later werk van Terborgh zou terugkomen. Later koos hij de naam Ferrer.

Hij zou aan het boek blijven werken tot 1945, toen het voor uitkwam bij Uitgeverij De Stoep in Curaçao. Het manuscript schreef hij voor het eerst in het net in Peking in 1939-1942. In Nederland kwam het in 1947 opnieuw uit bij de Uitgeverij A.A.M. Stols in een boekje van 125 pagina’s, nadat het manuscript nogmaals ‘gerevideerd” was.

Ik zal voor de belangrijkste aspecten van het ontstaan van het boek Terborgh zelf aan het woord laten. In de eerste plaats voor diegenen die het boek gelezen hebben –  maar ook voor nieuwsgierigen die het boek nog niet kennen. Wie weet raakt een uitgever er door  geïnteresseerd om een geannoteerde en geïllustreerde uitgave uit te brengen, waarvoor veel materiaal beschikbaar is. Het door de schrijver zelf geannoteerde auteursexemplaar is daarvoor een uitstekende leidraad. Het is hierbij onvermijdelijk dat in het volgende ook zijn indrukken voorkomen van latere gebeurtenissen zoals de Spaanse burgeroorlog, waarover ik pas in volgende artikelen in meer detail zal schrijven.

Het idee voor het boek werd opgedaan in 1934,  bij zijn eerste bezoek aan het kasteel Peñafiel, dat een ruïne was  in de jaren dat Terborgh er vaak ging kijken. De op mijn blog geplaatste foto’s zijn door hem of zijn metgezellen toen, in de dertiger jaren, gemaakt. Toen ik het kasteel in 2001 en 2003 bezocht was het perfect gerestaureerd met Europees geld en er  was een Duero wijnmuseum in gevestigd.

In zijn dagboeken en in zijn auteursexemplaar heeft hij uitvoerig aantekening gemaakt over het ontstaan van zijn boek. Behalve talloze referenties naar plaatsen en landschappen die hij tijdens zijn reizen in Spanje gezien had (soms snel passerend in een auto) en die in het verhaal zijn verwerkt, geeft hij ook een goed beeld van de wat diepere achtergrond.

De eerste twee of drie pagina’s heeft hij geschreven in Algeciras bij Slauerhoff thuis: “De eerste pagina’s een herinnering, aan de vergaderingen over het handelsverdrag in Mei en Juni 1934 in de gele bovenzaal achter in het Ministerio de Estado. De ervaring moet op een middag dezelfde zijn geweest als de later te boek gestelde – alleen minder acuut. Zij moet in het half bewuste zijn weggezonken om weinig weken later weer veel scherper op te duiken – nu met een zeer positieve betekenis.

Als men de er tussen liggende stadia zou kunnen reconstrueren… maar hier faalt ons vermogen. Welke andere invloeden zijn werkzaam geweest? of waren het eenvoudig oudere? Zo ligt weinig tijd tussen de ervaring en het neerschrijven. Slechts enkele weken. Of was de oorspronkelijke ervaring reeds inderdaad zo sterk? slechts tijdelijk vertroebeld of teruggedrongen door andere bijkomstige indrukken? (28.II.48)”

“Geboeid door de indrukken in het veel wekere en geheimzinnig insinuerende Portugal, opgedaan tijdens het verblijf in Lissabon van Febr. tot Juni 1937 heb ik het verhaal eerst als een nachtkaars willen laten uitgaan. Ferrer zou na een crisis, een koortsaanval met niet zeer duidelijke oorzaak, in Portugal zijn terechtgekomen en in Lissabon een nieuwe slepende existentie zijn begonnen, grauw en leeg en zonder enig vooruitzicht, wat een andere ongetwijfeld mogelijke realiteit zou zijn geweest, maar aan het verhaal voor de lezer vermoedelijk zijn overtuigend karakter zou hebben ontnomen.

Herinneringen aan “Soleares” [van Slauerhoff] zullen hierbij een rol hebben gespeeld. Geleidelijk aan begonnen echter de indrukken van de Spaanse burgeroorlog door te werken – de distantie was voldoende geworden en het plan voor het “heroïsche einde” groeide. Heb nog in het voorjaar van 1938 met Gino Antonini over beide mogelijkheden gepraat.- hij gaf zonder een ogenblik te aarzelen aan de “heroïsche” de voorkeur, wat het pleit zal hebben beslecht, als dit nog nodig was (28.II.48)”

“ In Peking met de Père Teilhard de Chardin een gesprek over mystiek gehad. Hij legde mij het verschil uit tussen Oosterse en Westerse reactie: voor de Oosterling lost zich mystieke ervaring in volkomen positieve contemplatie op; de Westerling drijft zij tot de daad. Welbeschouwd geloof ik dat ik pas toen het besluit heb genomen Ferrer te laten “handelen”. Zijn daad was geen zelfmoord, maar had de dood slechts bij ongeluk tot gevolg. Een andere macht nam de beslissing. Hij heeft slechts aan zijn noodlot niet kunnen weerstaan. Hij werd bevrijd en bevrijdde zich niet zelf (7.III.57)”

Ook liet hij zich inspireren door een landschapsschilderij van de Vlaming J. de Momper dat hij in het Prado te Madrid had zien hangen, het deed hem denken aan de Vallée du Lot:

De tweede, uitgebreidere opzet der novelle is blijkbaar gegroeid tussen het voorjaar 1934 en juni 1935. In een brief aan zijn vrouw van 15 juni 1935 ontwikkelde hij het volgende plan:

“… Maar de grote ontdekking was la Vallée du Lot: Figeac – Cahors. Kalkformaties zoals in de Vaucluse – dat alles half begroeid – half naakt. Beneden een brede kronkelende donkere rivier – en op de toppen of beter plateaux van de karstformaties de merkwaardigste verweerde stadjes – niets dan Franse “gezichten van Peñafiel”. Mijn Peñafielplannen zijn trouwens gisteren en vandaag zeer gegroeid – de opzet bevredigde me nog niet – de zaak “sloot” niet – maar nu heb ik het sluitstuk: het treurig einde van Germaine de Solminiac, woonachtig bij Cabrerets in ’t Cahors omstreeks 1600 je begrijpt er natuurlijk niets van – maar ik des te meer.

De kwestie is deze: Ferrer, op zijn eiland gestrand, in de zoute wildernis, leeg en vrij hulpeloos, heeft tijd zich te herinneren aan de enige episode die zijn leven (ca anno 1600) heeft beheerst en beinvloed tot aan de stranding toe: een ongelukkige liefde voor bovengenoemde dame, die van een ander hield en daaraan dood ging. Alles speelde nabij een Peñafielachtig bergnest van het Cahors – : vandaar de sterke hopeloze indruk bij Peñafiel – vandaar, na Peñafiel, het zich bezinnen op Cabrerets en de hele tragische geschiedenis. Ferrer reconstrueerde nu de hele zaak  en wil tenslotte, zieker en koortsachtiger wordend, dat eerste “Peñafiel” terugvinden – en wordt dan ergens half bevroren opgepikt…”

Het valt Terborgh later moeilijk aan de hand van deze aantekening zich de gehele opzet van toen te herinneren. Blijkbaar was het nog geen compleet plan. “ Nog geen werkelijk beëindigde gedachte: want wat ging er gebeuren nadat Ferrer half bevroren was gevonden? Vermoedelijk vielen in deze opzet  echter reeds de (latere) eerste zeven hoofdstukken en het begin van het achtste. Op dit tijdstip was dus ook Waning reeds Ferrer geworden, een naam gekozen om zijn “dorre” ontoegankelijke klank.”

“De naam Solminiac meen ik in de kathedraal van Bayonne op een grafmonument te hebben gevonden. Hier werken ook invloeden van lectuur (Francis Jammes). Wat nadien over Diane de Solminiac werd opgeschreven is later in mijn verhaal De Schipbreuk overgegaan. Een volgend ontwikkelingsstadium van de beraamde laatste hoofdstukken (maar misschien bestond het reeds tegelijktijdig met het boven geschetste plan) aarzelde, naar ik mij goed herinner, tussen een geweldadige dood en het eenvoudig opgeven van het zoeken naar een oplossing waarna onze held wegdook in een anoniem, kleinburgerlijk bestaan in Lissabon. Zeer waarschijnlijk ontwikkelde zich deze laatste gedachte tijdens mijn verblijf in Lissabon in het voorjaar 1937.

Misschien was ook eerdere invloed van Slauerhoff aan het werk (Soleares). De elementen van de gewelddadige dood (Antonini opteerde sterk voor deze oplossing) leverden pas de ervaringen tijdens de Spaanse burgeroorlog. De intocht van Franco’s troepen in Santander op 26 Augustus 1937  en de tocht met Hermans naar de sector Brunete op 11 juli 1937. De grote hitte in de dorpen en de binnenkomende gewonde Moren.” 22.II.50

De volgende foto werd in October 1935 bij Peñafiel gemaakt door Lous Nepveu, de dochter van de Gezant.  Terborgh zou de cliché’s ervan pas in 1946 van haar krijgen. Links Terborgh, rechts een gast van de Gezant.

(wordt vervolgd)

F.C. Terborgh 22 – omweg naar Calatayud

In januari 1936 moet Terborgh even in Barcelona zijn bij de consulaire dienst aldaar. In zijn Renault Vivasport maakt hij een grote omweg en legt zoals altijd zijn indrukken vast in zijn dagboek. Vele ervan zullen op een of ander wijze terug komen in zijn werk, zoals Calatayud in zijn verhaal El Gran Cañon.
Vrij 19/1
‘s Middags om 12 uur naar Zaragoza vertrokken. Achter Guadalajara heuvelachtig landschap – bewolkte lucht – atmosfeer van vroeg Hollands voorjaar. Koud – winderig. Hier en daar op een heuvel de ruïne van een kasteel. Kleuren : “Pierre ponce en liège”. wat groen-grijs. Later vlakte. Kalkformatie’s, landschap als bij Teruel. Populieren in langgerekte dalen. Op poreuze kalkgrond kreupelhout. Kreupeleiken en andere donkere struiken – steeneiken – wind. Ik begin een zelfstandig Aragonees landschap te onderscheiden – geheel anders dan het Kastiliaanse. Déjeuner in Medinaceli – de stamplaats der hertogen van M..

Goor, dorpachtig stadje met ruines op de rand van een plateau gelegen; aan drie kanten door een diepe vallei omgeven. De voortzetting van het plateau aan de overkant van de baranca’s loopt ietwat op – zodat de horizon heel dichtbij in de heuvel ligt – ongelofelijke eenzaamheid – desolaat landschap. Sympathiek albergue – een paar maanden geleden geopend – heerlijk vuur in de haard.

De weg gaat verder door het dal beneden – naast de spoorlijn – naast een rivier. Karstformatie – alle schakeringen van oranje en grijs – populieren. Gorge – terrein zeer geaccidenteerd – regen. Metaalkleurige wolken – staalblauw – soms merkwaardig witblauw als gekalkte huismuren. Bij Alhama de Aragón weer een vernauwing – olmenlaan erachter – Later bergformaties en kleuren als bij Teruel. Homogeniteit van Aragonees landschap.Vanaf Alhama naar het zuiden de weg naar het Monasterio de Piedra, in de modder. De weg loopt langs de Jalón van Medinaceli tot Calatayud.

Calatayud – een burchtruïne op een grijze groengele steile uitgewassen kalkrots – vóór deze zwavelkleurige coulissenachtige formatie – andere lagere in dezelfde tinten. Daarop de stad – dezelfde kleuren. Fantastisch panorama – landschap voor de Momper. Tien kilometer verder wordt het terrein uiterst geaccidenteerd. Vrij hoge bergen – sommigen dichterbij, sommigen verder – lichter achter de zwarte voorgrond – ertussen nevel of vallende regen. En resten paars-roze licht van ondergaande zon. Landschap van de Momper.

De laatste 70 km in het donker. Vlakker terrein naar Zaragoza toe. Het regent – de weg achter ons slingert als een zilveren lint door de vlakte. Op de rand van een plateau – in de verte nauwelijks te onderscheiden – beginnen lichten te blinken. Zaragoza op 18 km. In de stad in de nachthemel een prachtig silhouet van Nuestra Señora de Pilar. Wijdse provinciestad – goed hotel. Niet al te goede nacht – heel vroeg veel hanen. Gran Hotel.

Za 18/1 Zaragoza.
Mooi weer. Stad maakt een zeer Duitse indruk – zwaar – schijnt communistisch bolwerk te zijn. Kerken en gebouwen vallen bij dag erg tegen. Over de Ebro – door de Huerta – vrij vlak. Links indrukwekkende langgerekte tafelbergen. Horizon totaal door mist en wolken zeer dichtbij verstopt – maakt het landschap uiterst dreigend – alsof het licht er niet in doordringt – wel van onder tegenaan schijnt.

Herinneringen aan de avond voor Simancas – Peñafiel. dezelfde groengrijze, – zwavelachtige kleuren. Soms resten van kastelen op de randen. Later vlakte – bij Fraga prachtige rivierovergang – tegen de rots geplakt stadje – formaties  als achter Alcalá de Henares. Afrikaans landschap. Opnieuw vlakte – Lerida – indrukwekkende citadel die de stad beheerst vanaf een steile heuvel – iets voor Stendhal  – La Chartreuse de Parma.

Dan vlakte opnieuw – naar Catalonië –  Na Cervera ander landschap – aan de Jura streken herinnerend. Kalk – en zandsteen – naaldhout – zeer  onspaanse indruk. Aantrekkelijk. Later de Montserrat – merkwaardige formaties, lijkt kalksteen – maar schijnt vooral zandsteen te zijn. Weet niets van die dingen – zal me op de hoogte moeten brengen.

Onmiddelijke aantekening is slechts voor gisteren gelukt. Veel waardevoller dan latere reconstructie. Binnenkomen in Barcelona zeer aantrekkelijk – breed. zeer modern in aanleg. Prettige stad. Hotel Ritz. Een uur. Oude binnenstad alleraardigst – kathedraal zeer onspaans – straatjes – Rambla ‘s – generaliteit. Parken rommelig. Mooi weer. lang gewandeld. ‘s Avonds in Taverna Vasca gegeten – goed – teveel wijn gedronken – ‘s nachts dorst. Zwaar geslapen.
Zo 19/1
Nieuw archeologisch museum bezocht – uitmuntend – aanschouwelijk – zeer veel Romeinse resten. Literatuur te zoeken. Overzichten die wel niet zullen bestaan. Verder uitmuntend museum voor Romaanse kunst bekeken – tentoonstellingsterrein allerafgrijselijkst. Barcelona langer bezoek waard – geologisch museum te bekijken. Tegen half een weg naar Sitges – daar gedejeuneerd – aardig hotel – aardige omgeving – duur. Daarna typisch kustlandschap – mediterraan – vaak aan Italië en Zuid-Frankrijk herinnerend. Hetzelfde karakter tot aan Murcia toe.

Door Tarragona geraasd – jammer. De middag dreigende regen – soms een paar druppels – in het donker in Benicarló aangekomen. Nieuwe albergue – 100 m van zee – uitmuntend geslapen. ‘s Middags veel aan de tocht van Alicante naar Lorca gedacht. Hetzelfde vaak geaccidenteerde terrein – de wens de streek nog eens in rust te zien. Over de Ebro – door Guardia Civil opgehouden in Viñaroz.
Ma 20/1
’s Ochtends zon en wind – vroeg op – absoluut levantijnse stemming – licht en geur en wind – Uitmuntende stemming. Kleur en mediterrane zeelucht zeer typische herinnering. Gevoel van nutteloosheid van elk stads- of cultuureffort. Het goddelijke luisachtige – oneindig melancholieke.  Los en vrij levantijns gevoel. Door eindeloze sinaasappelplantingen naar Valencia gereden. Geweldige wind en stof.

Kathedraal valt overdag erg tegen. In Club Nautico allergenoegelijkst gegeten. Tegenover me drie priesters – vet en vol en vraatzuchtig. Wil de streek weerzien.Van Valencia uit de weg gemist en over Albacete teruggekomen. Tot ongeveer 15 km vóór Albacete prachtig landschap – heuvel – en bergachtig, zeer desolaat en romantisch – veel aantrekkelijker dan Kastilië.

Links Jativa tegen de bergen aan – achter ons de zee – soms kastelen op heuvels midden in een tot vlakte verwijd dal – streek nader te bezoeken. De laatste 40 km in de Prov. Valencia ongelofelijk slechte weg – in Prov. Albacete veel beter. Stofstorm – soms geen 10 m ver te zien. Donker bij Albacete; de rest door de Mancha met een gemiddelde van 80 km per uur. Iets na 9 uur thuis in Madrid.

(wordt vervolgd)

Het ei X, feuilleton

Het doet mij genoegen om u te kunnen laten delen in de kennisname van een onlangs teruggevonden manuscript van de vergeten surrealistische schrijver Albert Waterhondt.

De terugvinder was de schrijver zelf, zo deelde hij mij mede, nadat hij had aangebeld zonder hiertoe te zijn uitgenodigd.

“Vergeten, maar nog niet dood! Pak aan en neem kennis van mijn ovulaire omzwervingen”, zei hij toen hij me bij de deur het manuscript in handen gaf. Hij voegde daaraan toe: “Ik heb mij dikwerf afgevraagd: is er wel leven vóór de dood?”

Na het uitspreken van deze voor mij nogal verwarrende woorden, maakte hij rechtsomkeert, zonder te willen binnentreden voor een kopje koffie.

Wordt vervolgd !

Het ei X (1)

Door Albert Waterhondt

1933. Crisistijd. Hitler was net aan de macht gekomen. Muiterij brak uit op het Nederlandse pantserschip “De Zeven Provinciën”. Alom heerste angst  voor socialisten en communisten. De Anti-Revolutionnaire Partij deed zijn naam eer aan en boekte grote verkiezingswinst. Dit werd in gereformeerde kringen  tot diep in de nacht  gevierd met sterke drank en een gepaste mate van ongeremd gedrag. Met alle gevolgen vandien. Waaronder het ontstaan van een zeker mannelijk embryo.

Dit bewuste embryo vond dat een inbreuk op zijn vrijheid. Hij had onmiddellijk een nostalgisch verlangen naar de tijd dat hij nog een onzijdig ei was, het ei X.  Toen alle mogelijkheden nog open lagen. Achtentwintig jaar lang had het ei X rustig liggen slapen temidden van honderdduizenden andere eieren. In collectief onbewustzijn. In een soort huls. Wachtende  op iemand die het nog nooit gezien had. De wacht was lang doch zonder complicaties. De eieren waren zich van niets bewust. Huls en al, waren ze ooit voortgekomen uit een ander ei. Dat op zijn beurt was voortgekomen uit een voorafgaande huls. Enzoterug enzoterug. Als je even de moeite neemt om dit door te denken, dan zie je dat dit proces zich van ei tot ei  herhaald moet hebben sinds het begin van de schepping. Van moeder tot moeder. Droste effect. Blooker, zo je wilt.

Het toeval, de maan, iets chemisch, of hogerhand, zeg maar het toeval, bepaalde dat een gering aantal  van deze honderdduizenden eieren moest rijpen. En wat volgt er op rijpen? Juist. Het verval. Deze eieren vervielen.  Ze werden toevallig losgelaten en ze vielen. Er zijn medici die beweren dat zo’n ei springt maar dat is onzin. Springen wil je. Vallen overkomt je. Je hebt geen keus. Het valt je toe.

Het onbewuste ei X kwam tijdens de val terecht in een tegenstroom van onbekende indringers. Een botsing met een van hen was niet te vermijden. De indringer, een zekere Y, bleef in het ei steken en bracht een eigenaardig gevoel teweeg, zoiets als jeuk. Onthoud dit goed, jeuk. Het ei X was niet langer onbewust. Het werd een bewust embryo ofschoon het daarom niet gevraagd had. Het ei werd hij. Het had ook zij kunnen worden. Het heeft waarschijnlijk niet veel gescheeld. Maar daarover later.

(wordt vervolgd)

Het ei X (2)

Door Albert Waterhondt.

Pas later is meer bekend geworden over de indringer Y. Tijdens de fatale nacht werd dit frohe Tierchen gelanceerd door een gemankeerd revolutionair van nog geen dertig jaar oud. Ooit was hij vrijdenker en communist. Een hoogbegaafde jonge man. Uitblinkend in  drie wiskundes en vijf vreemde talen. Tekenaar, gouachist, filosoof, maakte hij reeds voor zijn twintigste linoleumsnedes van de koppen van Goethe en Nietsche. Toen sloeg het noodlot toe. Hij kwam in de ban van een gevaarlijke vrouw. Haar vader had in 1918 op het Malieveld meegeholpen om de koets van de koningin uit te spannen, tijdens een contrademonstratie tegen de revolutie van Troelstra. Om haar trad hij toe tot het geloof der mannenbroeders. Van het een komt het ander. Hij heeft de gevolgen ervan levenslang ondergaan. Toen na enige getrouwde jaren zijn vrije aard als een moerasgas opborrelde speelde hij met de goede gedachte om goud te gaan zoeken in Alaska. Hij raakte daardoor de kluts kwijt en moest van de psychiater een paar maanden gaan bijkomen op zee, in de buurt van Doggersbank. Aldaar vond hij de kluts terug.

Hij zette de consulten voort en moest uiteindelijk, tot grote opluchting van zijn vrouw, van de zielknijper aanhoren: ‘U bent een huismus’. Niets aan te doen. Emigratieplannen van de baan. Hij ging reizen in het hoofd. De rest van het lijf op nul. Dahdit, ditditdah, ditdahditdit. Hij werd radioamateur voor  de rest van zijn leven. Met behulp van razendsnelle Morseseinen praatte hij met de hele wereld, tot in Japan toe. Met een koptelefoon op en met de hand aan de seinsleutel, uit de losse pols, vaak met een glimlach. Zijn vrouw wist niet met wie en waarover hij praatte. Hij voelde zich met zijn zender een vrije vogel. Hij was dus een vroege voorvlieger van de huidige internet surfers.

(wordt vervolgd)

Het ei X (3)

Door Albert Waterhondt.

Langzaam groeide het embryo dat uit het ei X was onstaan. Het onderging een gedaanteverwisseling. Het werd een homunculus met alles erop en eraan. Hij zat ergens aan vast maar toch kon hij prettig zwemmen en buitelen. Op den duur was voor buitelen echter steeds minder ruimte beschikbaar. Zo bleek hem al vroeg: hoe ouder hoe onvrijer.

Wat hij zich later uit die tijd voornamelijk zou herinneren waren  de geluiden die hem bereikten door het water. Een continu gebons, basso ostinato, soms langzaam soms snel. Hij zou daar een goed gevoel voor ritme aan overhouden. Ook hoorde hij in het water mooie muziek. Er Ruist langs de Wolken. Johannes de Heer. De Kleppermars. Jacob Hamel. Dit leidde ertoe dat hij later gek was op de opera Carmen. Hij hoorde ook stampen en hijgen, maar dat beseft hij pas later toen hij dat geluid opnieuw hoorde en herkende. Alles gebeurde namelijk twee hoog achter, geen lift.

Op een dag overkwam hem iets verschrikkelijks. Hij werd ruw gedwongen het water te verlaten. Dat ging gepaard met enge geluiden. Hem zou later meermaals onder de neus gewreven worden dat hij tevoorschijn was gekomen met een erg groot hoofd. Alsof hij dat kon helpen.

De aanblik van schoenneuzen is zijn vroegste visuele herinnering. In afwezigheid van zijn moeder was hij van de commode gevallen. Zijn hoofd kwam onder de commode terecht maar kon er niet meer onder vandaan. De commode moest worden opgetild. Aan dat alles had hij niets kunnen doen.  Toch trok hij het zich altoos persoonlijk aan wanneer zijn moeder dit verhaal herhaalde. Later, toen hij ook moeders van andere kinderen aardig begon te vinden, zou zij hem een te groot hart verwijten. Dit kwam bij hem even onprettig over als de obligate klacht over zijn te grote hoofd. Het is goed om dit nu al te onderstrepen.

(wordt vervolgd)

Het ei X (4)

Door Albert Waterhondt

Hij werd een heel braaf jongetje. Zijn moeder kleedde hem aan als Little Lord Fauntleroy, inclusief fluweel en kanten kraag. Zij borstelde altoos zijn lokken. Totdat  ze bij de kruidenier complimenten kreeg over haar schattige dochtertje. De lokken gingen eraf en voortaan moest zijn steile haar altijd kort en hoog geknipt worden. Op het gelovige Katwijkse strand zocht hij braaf schelpjes en huilde als een jongetje op zijn vlieger ging zitten. Een heel normale jongen in calvinistische kringen. Het zal dus niet verbazen dat hij al na een enkele dag openbare kleuterschool, geheel doorgebracht onder een tafeltje, voorgoed van die school werd gehaald. Zijn moeder ving hem goed op door hem permanent thuis te houden alwaar ze hem alle hoofdletters  leerde uit het gereformeerde dagblad De Standaard. Hij legde ze met stokjes uit op de grond, zoals altijd luisterend naar de Johannes de Heer en de Kleppermars. Zo gaf ze hem een vliegende start op de lagere school Met Den Bijbel. Hij behaalde mooie cijfers in de eerste klas. Zijn  hoogste cijfers waren die voor verzuimen. Een keer zelfs 86 dagen in één kwartaal. Iemand van nu zou kunnen denken dat die een groter aantal beliepen dan  het aantal beschikbare  schooldagen. Toch klopt het, want in die tijd ging men ook op zaterdag naar school.

(wordt vervolgd)

Het ei X (5)


Door Albert Waterhondt

De oorlogstijd herinnerde hij  zich later als de meest vreedzame van zijn leven. Vanuit de klas op de tweede verdieping van zijn Haagse school zag hij snorrende  V1’s en gierende V2’s over de duinen in engelse richting vertrekken. Er vielen prachtige zilveren stroken uit de lucht. De meesten vielen in het Sperrgebiet, het mijnenveld tussen het westen van de stad en de duinen, waarvoor  hij veel huizen en het Rode Kruis Ziekenhuis had zien afbreken. In zijn bed lag hij uren lang in het donker te luisteren naar het rustgevende gebrom van vliegtuigen die naar Duitsland vlogen en twee uur later stotterend weer terug kwamen. Het geluid ack ack ack en het gieren van de jagers. Tussen het gebrom en ge-ack door hoorde hij soms de zware basstem van zijn vader, met pianobegeleiding van zijn moeder. “Wer Reitet so spät durch Nacht und Wind?”. Zijn ouders konden kennelijk Schubert noch de Duitse taal met Adolf Hitler rijmen. Op het laatst zong zijn vader zo laag dat de ruiten trilden, lager en lager: “Das Kind war Tod”. Dan werd hij heel verdrietig.

Soms  kwamen er bij zijn ouders vrolijke kennissen op bezoek. Dit vermeld ik hier speciaal omdat het na de oorlog nooit meer is voorgekomen. Zingen bij de piano. Toneelstukjes opvoeren. Peter Pech. Kaarslicht, olielampjes, tulpenbollen. Hij was daar nooit bij aanwezig maar luisterde ernaar in zijn bed. Dat klonk zo gezellig. Hij las en hij las en hij las. Ook overdag in bed, want hij was erg vaak ziek. In korte tijd had hij de verzamelde werken gelezen van én Karl May én Havank. Dat gaf hem een voorsprong op zijn leeftijdsgenoten. Hij was ontroostbaar bij Winnetou’s Dood. Hij werd daarom weer ziek. Zijn moeder verzorgde hem met geklutste eitjes, overhoorde zijn huiswerk en gaf hem aanwijzingen over taalgebruik. Geen wieletje maar wieltje. Vooral vieze woorden mocht je nooit zeggen en je moest altijd met twee woorden spreken. Hij was stapeldol op haar en deed alles wat ze zei.

Dat dit niet goed kon blijven gaan, zal de lezer inmiddels duidelijk zijn.

(wordt vervolgd)