Het ei X (6)

Door Albert Waterhondt

Op een morgen werd er aan de deur gebeld. Hij deed open en daar stond een heel jonge Duitse soldaat. Behangen met Schmeisser en handgranaten. De soldaat keek  enigszins verlegen uit zijn ogen. “Ist der Papa da, bitte?”, vroeg hij beleefd en gaf hem een papier in de hand. Daar stond iets boven dat hij dacht dat rijmde met knevel. Nee, Pappa was niet thuis. Zijn moeder kwam er even bijstaan en zei hetzelfde. Toen is de soldaat maar weer weggegaan. Vanaf die dag kwam de Protos stofzuiger tot zijn recht. Het apparaat stond naast het bed van zijn ouders en wanneer bij een razzia in zijn stratenblok de stroom werd aangeschakeld, begon het apparaat te loeien en was zijn vader er meteen van door. Later zou hij horen dat die dan een schuilplaats onder een grote berg toiletpotten indook, in het magazijn van een naburige groothandel in sanitair. Het was allemaal zo spannend. Er gebeurde tenminste wat.

Er lag een berg aardappelen in een kast en die werden blauw en kregen hele lange wortels. In de keuken stond een klein rond plaatstalen pannetje op poten en dat heette een Majo kachel. Die werd gestookt met stukjes teer die hij met andere jongetjes  elke dag uit het middenpad van een laan haalde, aan de rand van het mijnenveld. Toen de mensen uit de daar leegstaande huizen alle deuren en ramen en uiteindelijk ook de vloeren en balken sloopten, mocht hij er van zijn ouders niet meer in de buurt komen.

Toen werd hij naar een oude dorpsverpleegster, een ongetrouwde tante van zijn vader, in Friesland gebracht. De eerste andere vrouw in zijn leven. Toch begreep hij niet waarom hij bij haar nooit ziek was. Na vier maanden zag hij bij haar de Canadezen aankomen en stond paf toen onder gejuich haar vooroorlogse auto opgegraven werd van onder de werkvloer in de dorpssmidse. De oorlog was voorbij en al snel kende hij het Friese volkslied uit zijn hoofd. Toen moest hij terug naar zijn moeder. Dat was even wennen.

(wordt vervolgd)

Het ei X (7)

Door Albert Waterhondt

Aanpassen vreet energie. Nauwelijks terug van het vrije dus gezonde half jaar in Friesland, moest hij zich niet alleen aan zijn moeder gewennen, maar ook zich voorbereiden op het toelatingsexamen van de middelbare school. In het holst van de morgen ging hij al naar school om zich met zogenaamde Toetsnaalden bezig te houden. Hij slaagde voor het examen, maar gedurende het hele  eerste kwartaal op zijn nieuwe school was hij ziek. Hij werd er doorheen gesleept door zijn moeder die hem zijn Latijn overhoorde.

Nog tijdens zijn veertiende levensjaar moest hij uiterlijk om halfnegen naar bed. Hij deed dat gehoorzaam maar luisterde stiekem in het donker naar spannende hoorspelen, zoals die over Paul Vlaanderen. Met een oud radiootje met honingraatspoelen, op de ombouw van zijn opklapbed. Voetstappen knerpten door het grind. ‘Ina, kindje…’, ‘Oh… Paul…’.

Op een donkere avond deed zijn vader een inval. Het was zijn eerste ervaring met een onregelmatige hartslag. Tijdens het Zesde van de Tien Kleine Negertjes van Agatha Christie had hij hem niet horen aankomen.  Hij schrok zich haast dood en was vervolgens de radio kwijt. Voorafgaand aan die radioluisterperiode was hij ‘s ochtends altijd helder van hoofd wakker geworden. Daarna is dat nooit meer voorgekomen. Jaren lang heeft hij gedacht dat het de straf van God was, omdat hij zo stiekem was geweest.

Ondanks het feit dat de oorlog afgelopen was, speelde hij nooit buiten en thuis kwamen geen leeftijdgenoten op bezoek. Die waren volgens zijn moeder een bron van besmetting, hetzij met een ziekte, hetzij met een ander  geloof of alle twee. De voor zijn moeder ergst denkbare besmetting was die met Roomsen. Die infectie moest ten koste van alles worden vermeden. Want die mensen aanbaden beelden.

De herinnering aan zijn tijd als Ei X begon langzaam naar boven te siepelen. Een vage nostalgie naar zijn vroegere vrijheid gloorde. Dus, toen op een avond de concierge hem op school, op telefonisch verzoek van zijn moeder, uit de zaal kwam roepen  tijdens het spannende voorlaatste bedrijf van een toneelstuk (het was immers al later dan eenentwintig uur dertig), ontstond er in zijn binnenste opeens een explosieve situatie. De maat was vol.

De aandachtige lezer weet inmiddels al sinds aflevering één dat hij reeds als ovocyt gezegend was met een uitzonderlijk goed geheugen. Ik voeg daar aan toe dat zich dat geheugen na de geboorte niet alleen in zijn hersencellen bleek te bevinden maar ook in alle andere cellen van zijn lichaam. Van top tot teen. Niet voor niets was hij altijd ziek als hem iets niet beviel.

Een groot tumult verspreidde zich door hoofd en lijf. Zijn ongewilde val als ovocyt tijdens het geluid van antirevolutionair feestgewoel,  persistente geluiden van morseseinen, het geklaag over zijn te grote hoofd, Fauntleroy’s kraag, snorrende V1’s, gierende V2’s, sputterende overvliegende bommenwerpers en ack-ack-ack, Wer reitet so spät durch nacht und Wind, das Kind war tot,  der Winnetou auch tot, dat alles draaide in hem rond.

Toen gebeurde het wonder. Plotseling moest hij denken aan de bevrijding door de Canadezen en aan zijn geweldige oud-tante. Aan de enige paar maanden van vrijheid die hij in zijn leven gekend had. Nooit was hij toen ziek.

Hij kreeg eindelijk door wat er aan de hand was. Een gevoel van opluchting maakte zich van hem meester. Het begon bij hem te jeuken. Het gevoel kende hij al, dat weet u uit aflevering één.

(wordt vervolgd)

Het ei X (8)

Door Albert Waterhondt

De hormonen gingen loeien. Elke avond ging hij slapen met romantische gedachten over een zwartharig meisje. Theorie, want hij had nog nooit een meisje van dichtbij gezien. Laat staan zwartharig. Het wezen van de vrouw was hem vreemd. Hij had geen zussen, geen tantes. Alleen het droombeeld van zijn ongetrouwd gebleven oud-tante. Met meisjes spelen mocht hij niet. Als muze voor de anima bewustwording moest hij het dus doen met zijn moeder. Hij begon haar dus beter te observeren, om daarna langzaam en aarzelend in te zien dat ze keihard en onverbiddelijk was. Zij was de heerseres thuis, vooral over zijn vader. Erger nog, zij kleedde zich altijd onzichtbaar aan en uit. Als het koud was zittend achter het wasrekje bij de kachel in de woonkamer, nadat hem dringend gevraagd was de andere kant uit te kijken. Hij was dus volstrekt niet op de hoogte van de buitenkant van het vrouwelijk lichaam. Theoretisch wist hij een pietsje want hij  was een nieuwsgierige jongen en had wel eens wat gezien in het menskundeboek van Kahn of in winkels waar ze tijdschriften met witte wikkels verkochten.

Door zijn steeds frequenter wordende dromen stond het voor hem vast als een paal boven water, dat een meisje aardig vinden zeer zondig is. Op catechisatie was hem immers steeds met de paplepel toegediend:

Vraag  8 : Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?

Antwoord 8 : Ja wij, tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden

Heidelbergse catechismus, Zondag  3

Deze catechisatie pap werd hem spoedig te gortig. Een keer geboren altijd geboren. Er mocht dan nog zo mooi orgel gespeeld worden in de kerk, hij wilde er niet meer naar toe. Een God in mensengedaante was voor hem niet te rijmen met het monotheisme. Onbevlekt ontvangen al helemaal niet. Een mens is opgestaan uit den dood en ten hemelgevaren? Het kon er bij hem niet in. Een goed mens, een indrukwekkende dissidente rabbijn en Nazoreeër was die Jezus, dacht hij, maar daar waren er wel meer van in die tijd. Hij ging er over in discussie met de dominee maar die zei hem dat alleen diegenen die voorbestemd waren gered zouden worden. Pech gehad, hij hoorde dus niet tot die happy few, dat was reeds gepredestineerd voordat hij een ovocyt was. Als gevolg van de catechisatie nam hij voorgoed afscheid van het christelijke geloof en liet het voortaan bij de vijf boeken van Mozes, de Prediker en uiteraard het Hooglied. De laatste restjes schuldgevoelens hierover verdwenen toen hem met de jaren duidelijk werd welke misdaden in de wereld waren gepleegd met het Nieuwe Testament in de hand.

(wordt vervolgd)

Het ei X (9)

Korte tijd later correspondeerde hij met een zwartharig Amerikaans meisje van zijn leeftijd. Hij had haar toevallig ontmoet in de stad. Zij stuurde hem boeken die ze gelezen had. Other Voices Other Rooms van Truman Capote. Hij las die stemmen maar hoorde ze niet.

Het schrijven met haar was spannend. Hij liet haar brieven en pakjes Poste Restante komen. Zijn meestal tevergeefse gang naar het oude postgebouw met hoge eikenhouten ramen en loketten was een belevenis. Het gaf hem een onvervuld verlangen dat hem nooit meer zou verlaten. Zijn brieven stuurde hij c/o American Express, Paris. Zoals Hemingway, had ze hem toevertrouwd. Zij ging daar regelmatig haar post ophalen, want ze doorkruiste een paar jaar Europa, met haar steenrijke grootmoeder. Ook stuurde zij hem The Summing Up van Somerset Maugham. Maar bij hem viel er niets op te sommen. Dat had ze gauw door. Hij vernam niets meer van haar. Zij zou zijn leven veranderd kunnen hebben, want ze was erfgename van de Pepsi Cola familie.

Het werd tijd voor de studiekeuze. Zijn vader sprak over de wederopbouw van zijn land en besliste dat de toekomst voor hem lag in de techniek. Techniek? Zijn land?  Daarin was hij reeds sinds zijn geboorte een vreemdeling. Alleen in zijn dagdromen voelde hij zich thuis. Hij dacht aan het va-et-vient in de American Express op de Champs-Élysées en besloot om Frans te gaan studeren. Tot definitieve ontzetting in het ouderlijk huis. Hij werd de deur uitgezet.

Hij zou ze nooit meer terugzien. Het ei X was wedergeboren, bekwaam tot alle goed en ganselijk geneigd tot enig kwaad.

Het ei X (10)

Door Albert Waterhondt

De aandachtige lezer weet sinds de vorige aflevering dat het ei X plotsklaps was wedergeboren en is dus niet verbaasd om nu te horen dat de nieuw geborene er meteen aanleiding in zag om zich te voorzien van een naam: Albert Waterhond. Niet toevallig, gezien zijn voorgeschiedenis.

Hij had het bij de studie  in Leiden regelrecht naar zijn zin want hij kon zich dagelijks bezig houden met dagdromen, zijn meest productieve  bezigheid. Hij had uit een advertentie voor Martini Vermouth een foto van een zwartharige vrouw geknipt zodat hij zich alvast aan het idee kon wennen. Ze was zo te zien wel wat ouder dan hij maar dat maakte hem niet uit. In zijn hoofd was hij immers een vrije vogel, hij bereisde de wereld, en hij beleefde met denkbeeldige zwartharige meisjes van alle leeftijden het ene avontuur na het andere. Naast het dagdromen drumde hij in een bandje en schreef in een studentenkrantje. Beide nevenactiviteiten sloten rechtstreeks aan bij zijn  pre-natale ervaringen en waarnemingen.

Met het Frans maakte hij snel vooruitgang. Hij las het ene boek na het andere en reeds na de eerste vijfhonderd boeken uit de periode van de laatste twee eeuwen  voelde hij zich goed thuis tussen de Fransen, alhoewel hij nog nooit bij hen ter plaatse had verkeerd.

Na enige tijd liep hij een aardig zwartharig meisje van vlees en bloed  tegen het lijf. Hij kwam regelmatig bij haar thuis en die bezoeken waren voor hem een openbaring. Haar vader was psychiater. Hij moest vaak de deur open doen als er patienten kwamen. De eerste paar keer zorgde hij ervoor dat hij altijd de deur tussen zo iemand en hemzelf hield, want hij wist niet beter of psychiaters waren personen die  krankzinnigheidsverklaringen uitschreven. Al vlug besefte hij dat hij ogenschijnlijk normale mensen binnenliet. Hele leuke en aparte mensen, ook dat nog.

De vader behandelde zijn patienten volgens de psychologie van Carl Jung. Gezien zijn Calvinistische verleden had Albert natuurlijk nog nooit van deze Carl gehoord. De vader van zijn vriendin legde hem het een en ander uit over archetypen en wat hem daarvan altijd bij zou blijven was de beschrijving van  de archetypen Apollo en Hermes. Apollo is de held, de mens die keuzes maakt. Hermes is de slimmerik die zowel het standpunt van de een (inclusief zichzelf) als dat van de ander wil zien en dus nooit een keuze maakt. Hij concludeerde al gauw dat hij zelf  niemand anders dan een Hermes kon zijn en dat hij levenslang flink op moest passen voor Apollo’s, vrouw dan wel man.

In die tijd volgde hij hartstochtelijk de ruzies tussen Albert Camus en Jean-Paul Sartre, vooral die over het boek van Camus: “De mens in opstand”. Met zijn nieuwverworven kennis deelde de twee filosoof schrijvers onmiddellijk in. Sartre: de Apollo, Camus: de Hermes. Trots stelde hij de vader van het zwartharige meisje van zijn bevinding op de hoogte. Echter,  die waarschuwde hem dat men de archetypen niet zo absoluut moest zien: meerdere archetypes kunnen co-existeren in één mens. Daar had Albert niet veel moeite mee, want hij voelde zich Hermes. Hij lette voortaan extra goed op. Toen hij Marcel Proust las en tegen de Baron de Charlus opliep, noteerde hij onmiddellijk de volgende zin in het citatenboekje dat hij met potlood bijhield tijdens zijn tocht door Marcel’s vierduizend pagina’s: “Il y avait d’ailleurs deux M. de Charlus, sans compter les autres”. ‘Er waren trouwens twee meneren de Charlus, de anderen nog buiten beschouwing gelaten’.

Op een dag kwam er een uitnodiging binnen bij de redactie van zijn studentenkrantje. De tachtig-jarige Opa Klijzing uit Purmerend was net wereldkampioen pijproken geworden en dat succes was het plaatselijk pijprookgezelschap naar het hoofd gestegen: zij organiseerden nu een wereldkampioenschap pijproken voor studenten. Een stel gloednieuwe pijpen was ingesloten met instructie voor het inroken, waarbij slaolie benodigd was. Aanbevolen werd om flink te gaan oefenen met 3,3 gram tabak per poging. Deze gebeurtenis zou niet de moeite waard zijn om thans te vermelden, ware het niet dat ze hem, nieuwsgierig als hij was,  op de terugweg uit Purmerend naar de Zeedijk in Amsterdam voerden. Alwaar hij een hapje ging eten bij ‘Le chat qui pelote’ – aangetrokken door de Franse naam en ter practische oefening dus –.

Dat bezoek aan de Zeedijk en omgeving zou zijn leven voorgoed veranderen.

(wordt vervolgd)

Het ei X (11)

Door Albert Waterhondt

Het regende flink toen hij met zijn vrienden de gehuurde Volkswagen parkeerde in de buurt van het Centraal Station van Amsterdam. Uitgehongerd gingen ze op zoek naar Le Chat qui pélote en vonden het bistrootje vlak naast een bruggetje. Al etende vroegen ze de eigenares naar het adres van de bar waar Kid Dynamite speelde en raakten met haar aan de praat. ‘Jullie moeten eens kennis gaan maken met de dames achter de ramen’, zei ze, ‘dat zijn doodgoeie meiden, ze hebben het leven leren kennen en als ze eenmaal met je trouwen zijn ze je hondstrouw en je kan je geen betere moeders voor je kinderen indenken, echt waar.’ Dat maakte indruk dus ze namen geen koffie, betaalden en gingen meteen aan de wandel.

De vrienden verdwenen een voor een ergens naar binnen voor een kennismakingsbezoek, behalve Albert die achter de ramen met vlasblonde feeën in wijnrode verlichting geen enkel zwartharig meisje kon vinden. Zoals de aandachtige en trouwe lezer weet, was dat nu juist het type meisje waar hij al zo lang van droomde. Hij begon al aardig genoeg te krijgen van het gedrentel, toen hij in een zijstraat een auto met een Frans nummerbord zag staan, voor een bar met de exotische naam ‘Mexico City.’ Ineens had hij geen belangstelling meer voor doodgoeie meiden. Hier was een kans om voor het eerst met een echte Fransman te praten. Zonder zich verder te bedenken stapte hij naar binnen bij het etablissement.

Tot zijn stomme verbazing zag hij aan de bar een man zitten die sprekend leek op zijn held Albert Camus, wiens gezicht hij zo goed uit de kranten kende. Hij schoof naast hem aan en bestelde twee jonge klares. Dat werd zeer geapprecieerd door zijn buurman die zich onmiddellijk voorstelde met “Jean-Baptiste Clamence, advocaat uit Parijs” en een lang verhaal begon over iets wat hem ontzettend dwars leek te zitten. Monsieur Clamence had altijd gedacht dat hij superieur van karakter was, een voorbeeld voor anderen, maar er was hem iets overkomen dat het tegendeel leek aan te tonen. Op een donkere avond stak hij lopende de Seine over en zag een verdrietig meisje op de brugleuning  zitten. Dat hij niet gestopt was  om een praatje met haar te maken was nog tot hier aan toe. Echter, nadat hij haar een paar meter gepasseerd was, had hij beneden achter zich een plons gehoord. Hij had even omgekeken, het meisje niet meer op de brugleuning gezien en was doorgelopen zonder iemand te waarschuwen. ‘Dat is het, wat me zo dwars zit, meneer, begrijpt u dat? Ik ben mezelf zo tegengevallen dat ik mijn practijk in Parijs heb gesloten en hier terug tot mijzelf probeer te komen.’

Albert genoot ervan dat hij de meneer zo goed kon verstaan en wilde nu graag het spreken met een echte Fransman gaan oefenen. Hij dacht aan de gesprekken met de vader van zijn zwartharige vriendin, de psychiater en besloot  Monsieur Clamence gerust te stellen door hem erop te wijzen dat hij het echt niet kon helpen. Hij zou als het archetype Hermes kunnen zijn geboren. Echter, hij kreeg geen kans. De man praatte aan een stuk door. ‘Maar waarom bent u nu juist in Amsterdam uw gemoedsrust terug gaan zoeken?’, was alles wat Albert er even, in zijn beste Frans, tussen kon krijgen. Die vraag bracht de Fransman in vervoering.

“Holland is een droom, meneer, een droom van goud en rook, overdag rokeriger, ’s nachts meer verguld. Dag en nacht wordt deze droom bevolkt door Lohengrin, zoals die lui hier, die dromerig rondjes rijden op hun zwarte fietsen met hoge sturen, statige zwanen die onophoudelijk rond drijven, het hele land door, rond hun meren en langs de grachten. Zij dromen met het hoofd in hun koperkleurige wolken, ze draaien alsmaar rond, zij bidden als slaapwandelaars in de gouden wierook van de nevel, ze zijn afwezig. Ze zijn vertrokken naar Java, het verre eiland, duizenden kilometers weg. Ze bidden tot de grijnzende goden van Indonesië waarmee ze hier hun ramen versierd hebben en die op dit moment boven ons zweven, alvorens als weelderige apen te gaan hangen aan hun uithangborden en trapgevels, om aan hun kolonisten in herinnering te brengen dat Holland niet alleen het Europa is van de kooplieden, maar de zee die zich uitstrekt tot Cipango en de eilanden daar, waar de mensen gek en gelukzalig sterven.”

Gek en gelukzalig sterven. Wat een prachtig vooruitzicht. Dat is heel iets anders dan de  hel van meneer Calvijn. In een flits dacht Albert aan al die leuke patienten die hij open had gedaan bij de psychiater, de vader van zijn zwartharige vriendin. Aan het feit dat in het Verre Oosten alle meisjes zwart haar hebben. Hij besloot ter plaatse om het zekere voor het onzekere te nemen. Hij stond op, betaalde, nam afscheid van Monsieur Clamence, stak de brug over naar het Centraal Station (zonder naar de brugleuning te kijken) en ging spoorslags terug naar Leiden. De volgende dag verbrak hij de relatie met zijn vriendin, sprak een Franse doctoraalscriptie af met een promotor en maakte een tijdschema om zo spoedig mogelijk per boot naar het Verre Oosten te vertrekken. In Vietnam wordt immers ook goed Frans gesproken. Voor de zekerheid wilde hij vertrekken via Marseille, dan zou hij op weg er naar toe, met de trein, toch nog iets van Frankrijk kunnen zien.

Snelle besluiten zijn goed mits er van te voren lang over is nagedacht. Het licht breekt dan door en alles is in een keer duidelijk.

(wordt vervolgd)

Het Ei X (12)

Kopnoot van de verhalencurator: De aandachtige en trouwe lezer heeft in aflevering 10 al waargenomen dat het Ei X zich na zijn wedergeboorte voorzag van een naam: Albert Waterhondt. In aflevering 11 besloot hij na zijn toevallige ontmoeting met de heer Jean-Baptiste Clamence om, nadat hij in Leiden zou zijn afgestudeerd, zo spoedig mogelijk via Marseille naar het Verre Oosten te vertrekken. Uit een losse aantekening die ik aantrof tussen zijn manuscript werd mij duidelijk dat hij er geen gras over liet groeien. Hij slaagde in recordtijd cum laude met een scriptie over de vraag of de Franse schrijver Julien Gracq zich voor zijn Rivages des Syrtes nu  wel of niet had laten inspireren door Le Désert des Tartares van Dino Buzzati. Het tweede deel van het manuscript dat hij bij mij achterliet is geschreven in de ‘ik’stijl, in een dagboekachtige en vaak wat fantasierijke vorm. Ik laat nu Albert Waterhondt weer aan het woord.

Door Albert Waterhondt

Marseille, Juli 1956.

Het is warm. Gisteren was het nog warmer. Dat zie ik op de voorpagina van  l’Antenne, een Marseillaanse krant: Chaleur Record, 42,5 C. Ik wandel met mijn zwembroek en een handdoek onder de arm. Ik kom van de kleine maar mooi gelegen Plage des Catalans dat vol uitzicht heeft op het Chateau d’If.  Ik heb geen haast. Ik ben net het punt gepasseerd waar de Canebière uitkomt bij de Vieux Port. Nu baan ik me een weg door Le Panier, het oudste deel van Marseille. Smalle straatjes. Af en toe vang ik een glimp op van de kathedraal. Daar moet ik langs, ik zoek het Bassin de la Joliette, de thuisbasis van de Messageries Maritimes. In de oorlog hebben de Duitsers een groot deel van deze wijk opgeblazen en dat is nog goed te zien.

Er is veel vertier. De Amerikaanse zesde vloot is binnen. In de omgeving van de Vieux Port en de Canebière  wemelt het van de in het wit geklede matrozen. Op zoek naar vrouwen en drank.  Ik loop door een steeg waar het halfdonker is ondanks de felle zon. Overal zijn bars met luifels en neonverlichting. Ik moet me tegen een gevel aandrukken om een langzaam rijdende jeep van de Amerikaanse shore patrol te laten passeren. Een uithangbord trekt mijn aandacht.

Librairie Le Passé Simple, Livres AnciensPropr. S. Perutz.

De deur staat open, ik doe een paar stappen naar binnen.

Achterin een donkere ruimte zit in het licht van een leeslamp een heel klein vrouwtje met stekelharen en lichtgevende blauwe ogen. Ze zit te lezen en een appel te eten. Wanneer ze me hoort, kijkt ze me op van haar boek, springt op en stoot vreemde kreten uit. Ze danst om me heen. Haar ogen flitsen. Ze begint  half zingend te praten.

‘Jij zal me van alles leren.  Lezen, koeien melken, zingen over de apaches, jij gaat over mij waken en me de sombere uren doen vergeten. De lucht wordt blauw, ik wil om het vuur dansen ’s avonds en dan slapen in de melkweg. Ik heb te lang aan de wortels van paardenbloemen geknabbeld, ik heb teveel nachten gehuild. Overdag heb ik teveel met grizzlies en kleine muisjes gespeeld. Daar heb ik genoeg van.’

‘Leren lezen?’ Ik zeg maar wat, om mijn verbazing te camoufleren.

Het hele hol is vol boeken. Aan de wanden, op het meubilair, op de vloer, overal boeken.

‘Ja. Je moet me weer leren lezen. Ooit heb ik kunnen lezen. Deze boeken zijn mijn vrienden, maar ik kom niet meer aan ze toe. Ik heb het te druk met boeken verkopen. Toch  komen er steeds meer boeken bij, want ik kan ze uit de bomen schudden. Boeken zijn voor mij te verleidelijk, ik kan het schudden niet laten. Er vallen er veel meer dan ik kan verkopen. Ik heet Sarah. Hoe heet jij?’

‘Ik heet Albert Waterhondt’

‘Waar kom je vandaan?’

‘Uit de Landen van Herwaarts over’, les Pays de Par-Deça, wij vielen ooit onder de hertog van Bourgondië, we zijn nog steeds tweetalig, net zoals de Belgen. Wist je dat? ‘

‘Natuurlijk weet ik dat. Toch is jouw Frans is wat approximatif.’

‘Ik ga op reis’, zeg ik.

‘Waarheen?’

‘Naar Japan. Per boot. Morgen ga ik naar het kantoor van de Messageries Maritimes aan de Place Sadi Carnot hier vlakbij, om mijn boeking te bevestigen. Ik ben nu op weg naar de haven, om alvast naar de boot te kijken. Ik kan niet wachten. Ik wil snel weg en  zo lang mogelijk wegblijven, wie weet voor altijd.’

‘JAPAN? Ci Pango?  Fantastisch, daar wil ik ook naar toe, daar sterven de mensen gek en gelukkig! Ik heb altijd al ontdekkingsreizigster of zo willen worden.’

‘Ik heb Frans gestudeerd en wil nu me nu bezig gaan houden met de kunstgeschiedenis van China, Japan en Zuid-oost Azië. Omdat ik het niet uithoud in het land van herwaarts over, heb ik contact gezocht met jullie École Française d’Extrême-Orient in Parijs. Die zochten iemand die goed Engels en Duits leest. Zoals je hoort spreek ik een aardig mondje Frans. Dat approximatieve zal op den duur wel slijten.’

‘Dat denk ik ook’, zegt Sarah, het slijt nu al een beetje.’

‘Ik ben voor onbepaalde tijd in Tokyo geplaatst, bij La Maison Franco-Japonnaise.’

Sarah moet verder met haar werk, ik vervolg mijn weg naar het Bassin de La Joliette, waar ik de boten al uit de verte kan zien liggen’

(wordt vervolgd)

Het ei X (13) Joris-Karl Wiesmans

 Door Albert Waterhondt

Wat een apart meisje, daar in Le Passé Simple, ik moet proberen wat meer te weten te komen. Halverwege het Bassin de la Joliette ga ik terug naar haar boekenzaak.
Ze is gekalmeerd. We kijken elkaar nieuwsgierig aan. Ze is erg klein maar ze lijkt me ongeveer van mijn leeftijd te zijn. Hoe kan zo’n jong iemand al zoveel gelezen hebben? Ik vraag het haar.

‘De meeste boeken hier heb ik echt gelezen. Ik ben vroeg begonnen.’
‘Hebben je ouders dat aangemoedigd?’
‘Ouders? Ik heb geen ouders. Soms vraag ik me af of ik ooit geboren ben. Misschien ben ik wel een golem, die zijn ook zo klein. Toch schijnt het dat ik geboren ben. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft mijn vader mij als pas geboren baby meegenomen uit het buitenland en daarna bij een boerin afgegeven. Een nourrice noemen we dat hier, een voedster. Ik vond haar vast niet lekker en heb haar gebeten. Want toen ik een kleuter was wilde ze van me af en heeft ze mij naar een gesticht gestuurd. Daar kan ik me iets van herinneren. Het was verschrikkelijk. Als ik in mijn bed had geplast moest ik het midden van de slaapzaal op een po zitten en dan sprongen de andere kinderen lachend en treiterend om mij heen.’

‘Waarom is je vader je daar niet weg komen halen?’
‘Ik heb geen enkele herinnering aan hem. Hij is de dag na mijn geboorte naar dit land gekomen en heeft me hier geregistreerd. Als beroep gaf hij op gynecoloog. Toen ik zes jaar  oud was ging ik naar een ander gesticht. De administratie daar heeft iets over hem uitgevonden. Dat hij Jood was. Meer hebben ze niet van hem of over hem gehoord. Hij is verdwenen in de oorlog. Meer weet ik niet.

Ik ben hier nog geen half uur binnen. Ik ben verbijsterd over deze stortvloed van ontboezemingen. Maar ze klinkt wel serieus, ik geloof niet dat ze me wat op de mouw speldt.

‘Vertel je dat aan iedereen die hier binnenkomt?’
‘Nee, jij bent de eerste. Ik weet eigenlijk niet waarom ik dat er zomaar uitgooi. Zeg je naam nog eens? Watron? Watéron?’
‘Waterhondt. Zo heette het vrachtschip van mijn verre voorvaders. Daar zeilden ze mee naar jouw land, om wijn te halen. Thuis jaagden ze met waterhonden op eenden, in de moerassen. Vogelen, heette dat. Dat soort honden is gek op water, ze willen niets liever dan nat zijn. Hun vacht is een beetje vettig.’

‘Natte hond, natte hond, dat doet me ergens aan denken… ik heb het! Aan een roman van Joris-Karl Wiesmans’.
‘Wiesmans? Hoe spel je dat?
‘H, U, Y, S, M, A, N, S’
‘Dat is een naam in mijn taal!

‘Kan kloppen, zijn vader kwam uit jouw land. Wiesmans heeft een heel bijzonder boek geschreven. Over een man die een liederlijk leven had geleid en zich daarna had teruggetrokken in een huis in de buurt van Parijs, in Fontenay aux Roses. Dat huis had hij zo ingericht dat hij nooit meer weg hoefde. Alles werd afgewerkt volgens de laatste snufjes en kleuren. Toen hadden ze ook al design en kleurenschema’s, die man was behoorlijk decadent.’

‘Hoe deed hij dat?’
‘Nou, bijvoorbeeld, hij bouwde in het midden van zijn immense eetkamer nog een kamer, een grote doos waar je om heen kon lopen. Die richtte hij in als een geriefelijke scheepskajuit met alles erop en eraan. Patrijspoorten, sextanten, verrekijkers. Voor een paar lage patrijspoorten had hij aan de buitenkant een groot aquarium tegen de wand laten plaatsen.Vissen en zeemeerminnen incluis. Zo kon hij onderzee kijken. In die kajuit was hij voortdurend op reis. Hij had een grote schildpad met edelstenen laten bezetten maar dat heeft het beest op den duur niet overleefd.’

‘Zo iemand noemen we in mijn land een huismus, je schrijft het ongeveer zoals Huysmans, die twee woorden betekenen ongeveer het zelfde. Jij zou het uitspreken als wiesmuusse.’ Ik leg haar uit wat men met de uitdrukking ‘huismus’ bedoelt.

‘Chic!’ zei Sarah.

‘Het is maar hoe je het opvat, maar  zeg op, hoe zit dat met die natte hond?’
‘Op een dag, een paar jaar later, had hij toch even genoeg van al dat thuis zitten dus hij wilde weer een echte reis maken. Er waren maar twee plekken die hem interesseerden. Holland en Londen. In Holland was hij al geweest maar dat was hem erg tegengevallen.’

‘Waarom?’
‘Omdat het daar heel anders was dan op de schilderijen van Ruysdael en zo. Hij bereidde zijn reizen altijd heel goed voor, in zijn hoofd. Hij had zich Holland voorgesteld zoals op die schilderijen van jullie. Dus nu wilde hij naar Londen. Hij had er veel over gelezen en dat had hem nieuwsgierig gemaakt.’

‘Dus daar is hij naar toe gegaan.’
‘Ja en nee’. Hij reisde via Parijs. Hij was zo nieuwsgierig dat hij daar alvast naar een café ging waar veel Engelsen kwamen. Hij had een nerveus temperament, zie je.  Hij wilde altijd alles snel, aan wachten had hij een hekel. In dat café hadden ze bierpompen dus die Engelsen voelden zich daar thuis. Hij bestelde fish and chips, een portie Stilton en een biertje en ging zitten kijken. Toen ging de buitendeur open en een groep Engelsen kwam binnen waaien, met een sterke geur van natte hond en vetkolen. Toen hij dat rook, rekende hij af en ging terug naar huis. In zijn hoofd was hij al helemaal in Londen geweest. Het was al niet meer nodig voor hem om op de trein en de boot te stappen. Zie je wat ik bedoel? Je kan alles beleven door alleen maar boeken te lezen.’

‘Wat een origineel verhaal’, zei ik.
‘Verhaal? Het is echt gebeurd! Die Wiesmans begreep dat. Ik ook. Jij niet? Dat zou me van je tegenvallen!’, zegt Sarah.

(wordt vervolgd)

Het Ei X (14)

Door Albert Waterhondt

Ik vermaak me uitstekend in de Librairie Le Passé Simple in Marseille.  Het meisje dat de boeken uit de bomen kan schudden zegt dan wel dat ze het druk heeft en moet werken, maar ze gaat door met het vertellen van haar fantastische verhalen. Na een tijdje begin ik er in te geloven. ze is erg overtuigend. Ze zegt dat ze alles echt meemaakt, ze hoeft er niets voor te doen of voor op te zoeken. Ze zegt:

“Mijn omgeving helpt, moet ik zeggen. Bijvoorbeeld, er is hier in de buurt een begraafplaats. Daar zit altijd een oude man. Hij heeft zich verstopt achter een grafsteen met uitzicht op zee. Daar schrijft hij zijn memoires terwijl hij over die tombe heenkijkt. Hij vult het ene notitieboekje na het andere. Dat wordt gedrukt en de mensen lezen dat graag. Hij zit onder een grote oude boom waarin vaak een zanglijster zit te zingen. Dat gezang is goed voor  zijn geheugen, beweert hij. Wat heeft die man het druk. Hij zegt dat hij nooit rust heeft gehad. Behalve toen hij het leven sliep gedurende de negen maanden in de buik van zijn moeder. Zijn leven sliep, hoor je dat goed? Daarna was hij altijd druk geweest  en hij denkt dat hij pas rust zal krijgen als hij slaapt tussen de ingewanden van onze moeder aarde. Daar wil hij nog niet naar toe. Zijn vriendin leeft ook nog. Die is blind maar niet levensmoe, ze houdt van hem en is vastbesloten om  hem te overleven. Dan blijft hij tenminste schrijven. Dankzij haar en doordat de mensen hem blijven lezen gaan ze geen van beiden dood.”

Ze wijst naar de open deur. Ik zie aan de overkant van de straat een kaarsrechte meneer langs lopen. Er zweeft een gouden aureool om zijn hoofd.

“Dat is mijn vriend die me af en toe taart brengt”, zegt Sarah. “Hij is zo verschrikkelijk rechtschapen dat de Allerhoogste, De Naam,  hem permanent voorzien heeft van een aureool. De hoogste rang van genade. Maar hij vindt zelf dat hij voor gek loopt en wil er van af. Eerst heeft hij een hoed met een brede rand gekocht om het te camoufleren, maar dat loste niets op. Toen is hij licht gaan zondigen, zoals liegen en stelen, in de hoop dat De Naam hem het aureool zou afnemen. Zonder succes. Een tijdje terug  heeft hij het zondeniveau opgevoerd. Eerst met overspel. Hielp niet. Nu gaat hij dagelijks naar het huis om de hoek, naar de lichte dames. Daar voert hij het niveau verder op. Hij is begonnen met een quasi-maagdelijk boerenmeisje. Nu zit hij al bij de harde kern. Als het hem dan nog niet lukt wil hij beginnen met SM. Hij heeft me dat gisteren zelf verteld, aan de taart. Hij is erg ongelukkig dat De Naam hem stug rechtschapen blijft vinden. Trouwens, ik zie ook een soort glans om jouw hoofd, ik zag het al toen je binnen kwam, ik ging niet voor niets om je heen dansen.”

“Niet overdrijven”, zeg ik. “Heb je nog meer van die leuke verhalen?”

“Luister je wel goed? Het zijn geen verhalen, het zijn  belevenissen!” Sarah begint weer een beetje vreemd te doen. “Ik hoef niets te eten. Ik eet wel een appel per dag maar dat is voor de variatie,  eigenlijk heb ik die niet nodig. Ik krijg picturale voeding.”

“Picturale voeding?”

“Hier in de straat is een galerie en daar verkopen ze voedzame schilderijen. Als je daarnaar kijkt, voel je je aansterken. Je kijkt net zo lang als nodig is om een voldaan gevoel te krijgen. De laatste tijd worden er veel picturale diners gegeven, heel chic, de mensen gaan er in avondkleding naar toe. Voor een rustige doch voedzame avond. In stilte, want stilte is ook heel voedzaam. Kijk maar eens.”

Ze wijst op het enige plekje aan de wand waar geen boeken zijn. Er hangt een schilderij van een kale man op een paard. “Dat is mijn voedzame Condottiere”, zegt Sarah. “Ik hoef maar naar hem te kijken en ik heb gegeten en gedronken. Ik heb het in deze kooi erg naar mijn zin. Af en toe, wanneer ik de zon met haar arm over het raam  zie strijken, wil ik niet werken. Dan rook ik een sigaret en ik droom van alles  in  de wolken van goud en rook die ik uitblaas. Maar nu is het jouw beurt, vertel eens iets over jezelf.”

(wordt vervolgd)

 

Het Ei X (15)

Door Albert Waterhondt

“Nou, ik zei je al dat ik op weg ben naar Japan, ik heb een baantje gekregen bij La Maison Franco-Japonnaise in Tokyo”, zeg ik tegen Sarah, het meisje met de stekelharen en haar neus in de boeken.

“Daar heb ik over gelezen”, zegt ze, “Paul Claudel heeft dat helpen oprichten in de jaren 1920. Hij was daar toen Franse ambassadeur. Hij schreef ook literatuur. Leuk voor jou. Maar denk niet dat je van je moeder af komt door naar de andere kant van de wereld te vluchten. Het is effectiever om in je hoofd te gaan leven, zoals ik. Je moet gaan lezen. Toen ik van het eerste gesticht naar het tweede was gegaan, ging voor mij de wereld open. Die school had een grote bibliotheek, die steeds werd aangevuld met nieuwe boeken. Van mijn zesde tot mijn twintigste heb ik dag en nacht gelezen, het ene boek na het andere. Op mijn dertiende las ik al L’Étranger van Camus, dat boek vond ik toen vreselijk. Pas herlas ik het en nu vind ik het prachtig, omdat ik nu pas begrijp wat hij bedoelt. Eerst vreselijk, dan prachtig. Zo voed je jezelf op en week je je los van je verleden. Ik las zelfs in de klas, ik had altijd een boek in mijn lessenaar en las stiekem onder mijn schriften. Ik las ook altijd onder de dekens, met een zaklantaren. Maar vertel eens wat meer over je moeder, zo erg kan dat toch niet zijn geweest? Vertel op, wees vooral niet bang dat ik je vind zeuren.”

Ik vertel. Een paar uur lang. Zij luistert.

“Dit is inderdaad een ernstig geval”, zegt Sarah. Ik herken het. Hervé Bazin. Vipère au poing. La mort du petit cheval. Die twee boeken gaan over een jongen met net zo’n moeder. Zijn broer en hij noemden haar Folcoche. Dat is niet zo mooi uit de mond van zoons, folle cochonne. Die moeder had het er dan ook naar gemaakt, ze was nog erger dan die van jou. Die jongen vluchtte ook uit huis toen hij student was. Hij trouwde met een lieve modinette, ze kregen een baby toen hij nog studeerde. Toen werd zijn moeder nieuwsgierig en kwam kijken. Ze keek rond in hun schamele kamer, ze keek naar het naaistertje en hun baby, ze keek haar zoon strak in de ogen met een beladen blik en zei: “La mort du petit cheval”. Toen ging ze weg en sloeg de deur achter zich dicht. Dus wees nu maar niet zo verdrietig, je bent niet de enige. Ik heb La mort du petit cheval  hier, een opdracht exemplaar op mooi papier, in de originele editie. Kijk maar. Hervé Bazin heeft iets eigenhandig onder de titel geschreven, in groene inkt.”

Ik lees: “ou la résurrection du cavalier”. Ik voel me plotseling op mijn gemak. Vertrouwd. Ik zeg: “Hoe is het mogelijk. Jij bent de eerste die mijn probleem niet raar vindt. Zo iemand ben ik nog niet tegengekomen. Zo heb ik me altijd een zus voorgesteld. Mijn leven lang ben ik ’s ochtends beklemd zusterloos wakker geworden, zie je. Hoe oud ben jij eigenlijk?”

“Ik ben eenentwintig.”
“Ik ook”, op welke datum ben jij geboren?’

Het blijkt mijn geboortedag te zijn.

“Ook toevallig”, zeg ik.
“Niets is toeval”, zegt Sarah, “iets valt je toe, zoals een dobbelsteen, dat noemen wij hier Le Beau Hasard. Als het mooi is, dat wel.”

(wordt vervolgd)